ECLI:NL:RVS:2014:1667

Raad van State

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
201400202/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het bouwen van appartementen en maisonnettes te Honselersdijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Westland ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning, verleend op 18 april 2013, betreft de bouw van een gebouw met zeven appartementen en zeven maisonnettes, evenals de aanleg van een uitrit op het perceel Poeldijksepad 4A tot en met 4H, 4K tot en met 4N, 4P en 4R te Honselersdijk. De rechtbank oordeelde dat het college op zorgvuldige wijze had gehandeld en dat de vergunning in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan.

De appellant betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat het besluit van het college in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur en dat de vergunning onterecht was verleend zonder een verklaring van geen bedenkingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning kon worden verleend, ondanks de strijdigheid met het bestemmingsplan. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of het bouwplan past binnen de relevante categorieën van de Aanwijzing.

De Afdeling heeft ook de argumenten van de appellant met betrekking tot de parkeerbehoefte en de toepassing van de parkeernormering beoordeeld. Het college had de parkeernormen uit de ASVV 2004 gehanteerd en de Afdeling oordeelde dat het college zich in redelijkheid op deze normen had kunnen baseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet verplicht was om alternatieven voor het bouwplan te onderzoeken, aangezien de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er concrete alternatieven bestonden die een gelijkwaardig resultaat konden opleveren met minder bezwaren.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201400202/1/A1.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Honselersdijk, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2013 in zaak nr. 13/4424 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2013 heeft het college R en T B.V. omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een gebouw bestaande uit zeven appartementen en zeven maisonnettes en het aanleggen van een uitrit op het perceel Poeldijksepad 4A tot en met 4H, 4K tot en met 4N, 4P en 4R te Honselersdijk (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 20 november 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Naaldwijk, en het college, vertegenwoordigd door H. Kartal en R.A.C. van Soldt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op deze procedure is de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), voor zover thans van belang, wordt, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft de gemeenteraad categorieën gevallen als bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Bor aangewezen (hierna: de Aanwijzing). Ingevolge bijlage I, onderdeel B, Categorieën gevallen in stedelijk gebied, onder 1, van de Aanwijzing is een verklaring van geen bedenkingen niet vereist voor het bouwen ten behoeve van de woonfunctie, inclusief bij die functie behorende bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen, voor zover het geen omzetting betreft van bestaande functies in andere functies.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Honselerdijk" rusten op het perceel de bestemmingen "Wonen", "Tuin" en "Verkeer" en de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie - 3, "Waarde - Archeologie - 4" en "Waarde - Karakteristiek".
3. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 april 2013 in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat het college zich in dit besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ingevolge bijlage I, onderdeel E, onder 2, van de Aanwijzing een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, anders dan het college in de beroepsfase heeft gesteld, bijlage I, onderdeel B, onder 1, van de Aanwijzing in dit geval niet van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat het gebied waarin het bouwplan is voorzien niet als stedelijk gebied kan worden aangemerkt. Voorts voert hij daartoe aan dat, zowel gelet op de feitelijke situatie ter plaatse als de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemmingen met bijbehorende functies, de met het bouwplan te realiseren woonfunctie dient te worden aangemerkt als omzetting van bestaande functies in andere functies. Nu uit de Aanwijzing niet volgt of bij de beantwoording van de vraag of de bestaande functies worden omgezet naar andere functies de feitelijke of planologische situatie op het perceel doorslaggevend is, is de Aanwijzing in strijd met de rechtszekerheid en met artikel 6.5, derde lid, van het Bor, aldus [appellant].
4.1. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 18 april 2013 ten onrechte is opgenomen dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist ingevolge bijlage I, onderdeel E, onder 2, van de Aanwijzing. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd. Het college heeft zich in zijn verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist ingevolge bijlage I, onderdeel B, onder 1, van de Aanwijzing. Nu [appellant] in de beroepsprocedure in de gelegenheid is geweest op dit standpunt te reageren, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij door het gebrek in het besluit van 18 april 2013 is benadeeld.
Bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan past binnen laatstgenoemde categorie komt het college beoordelingsvrijheid toe. Zoals het college ter zitting aan de hand van luchtfoto's en kaartmateriaal nader heeft toegelicht, vertoont het perceel, gelet op de ligging ervan en nu het aan alle zijden door woonbebouwing is omgeven, een duidelijke samenhang met de geconcentreerde woonbebouwing behorende tot de kern van Honselersdijk. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel is gelegen in stedelijk gebied. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dat het college bij het vaststellen van de parkeerbehoefte van het bouwplan de parkeernorm voor woningen in een schil/overloopgebied heeft gehanteerd, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook dat gebied, gelet op de aard van de omgeving, kan zijn gelegen in stedelijk gebied.
Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, heeft het zich bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan voorziet in een omzetting van bestaande functies in andere functies, als bedoeld in bijlage I, onderdeel B, onder 1, van de Aanwijzing, op het standpunt gesteld dat de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende hoofdbestemming met bijbehorende functies leidend is. Op het grootste gedeelte van het perceel rust de bestemming "Wonen". De overige op het perceel rustende bestemmingen met bijbehorende functies zijn daaraan ondergeschikt. Weliswaar is het bouwplan deels voorzien op gronden met de bestemmingen "Tuin" en "Verkeer", maar, gelet op de hoofdfunctie van het perceel, heeft het college zich, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het realiseren van het bouwplan op deze gronden niet als omzetting van bestaande functies in andere functies wordt aangemerkt. Anders dan [appellant] betoogt, valt niet in te zien dat de toelichting bij bijlage I, onderdeel B, onder 1, van de Aanwijzing aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het college bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan voorziet in omzetting van bestaande functies in andere functies, aansluiting had moeten zoeken bij de feitelijke situatie ter plaatse. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verklaringen van geen bedenkingen, als bedoeld in artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, niet is vereist.
Gelet op de beoordelingsvrijheid die het college toekomt bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan past binnen bijlage I, onderdeel B, onder 1, van de Aanwijzing, bestaat, anders dan [appellant] betoogt, in de omstandigheid dat uit de Aanwijzing niet volgt of de feitelijke of planologische situatie op het perceel doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of de bestaande functies worden omgezet naar andere functies, geen grond voor het oordeel dat de Aanwijzing in strijd is met de rechtszekerheid en artikel 6.5, derde lid, van het Bor.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het bepalen van de parkeerbehoefte van het bouwplan in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de parkeernormering uit de Aanbevelingen Stedelijke Verkeervoorzieningen (hierna: de ASVV) 2004. Hij voert daartoe aan dat het college niet heeft aangetoond dat de parkeernormering uit de ASVV 2004 zwaarder is dan die uit de ASVV 1996, waar het Westlands Verkeer en Vervoerplan (hierna: het Wvvp) naar verwijst. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onzorgvuldig en in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld door de aanvraag niet aan de meest recente parkeernormering uit de ASVV 2012 te toetsen.
5.1. Het college heeft bij de berekening van de parkeerbehoefte van het bouwplan de parkeernormen uit de ASVV 2004 van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) gehanteerd. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan 24 parkeerplaatsen bedraagt, waarbij is uitgegaan van middeldure woningen in een schil/overloopgebied met een parkeernorm van 1,9 per woning. De parkeerbehoefte in de oude situatie, waarbij op het perceel een woning en een hoveniersbedrijf aanwezig waren, bedroeg zeven parkeerplaatsen. Hierbij is uitgegaan van een dure woning in een schil/overloopgebied met een parkeernorm van 1,9 en een arbeidsintensieve bedrijfsruimte met een parkeernorm van 2,2 per 100 m² bruto vloeroppervlak. Het bruto vloeroppervlak van het hoveniersbedrijf bedraagt 234 m². R en T B.V. dient 17 parkeerplaatsen op het perceel te realiseren om in de parkeerbehoefte van het bouwplan te voorzien, aldus het college.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid heeft kunnen baseren op de parkeernormering uit de ASVV 2004. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft het voor het bepalen van de parkeerbehoefte beleid vastgesteld als neergelegd in het Wvvp. Volgens het Wvvp, dat is vastgesteld in 2006, geschiedt de berekening van de parkeerbehoefte aan de hand van de ASVV 2004. Zoals het college ter zitting onweersproken heeft toegelicht, is op pagina 4 van het Wvvp abusievelijk verwezen naar de ASVV 1996. Dat, zoals [appellant] betoogt, ten tijde van het besluit van 18 april 2013 de ASVV 2012 was vastgesteld, leidt, anders dan [appellant] betoogt, niet tot het oordeel dat het college daarvan gebruik had moeten maken, nu, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, het voor het bepalen van de parkeerbehoefte het in het Wvvp neergelegde beleid hanteert en in dat beleid wordt verwezen naar de ASVV 2004.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het berekenen van de parkeerbehoefte van het bouwplan niet in redelijkheid mocht uitgaan van de parkeernorm die geldt voor woningen in het schil/overloopgebied. Hij voert daartoe aan dat de parkeernorm behorende bij de categorie 'rest van de bebouwde kom' toegepast had moeten worden.
6.1. Op bijlage 18.4 van het Wvvp, een verbeelding van de bebouwde kom van Honselersdijk, staan de verschillende stedelijke zones in Honselersdijk afgebeeld. De rechtbank heeft, gelet hierop, met juistheid overwogen dat het college bij het bepalen van de parkeerbehoefte van het bouwplan in redelijkheid mocht uitgaan van de norm voor woningen in het schil/overloopgebied. Het door [appellant] gedane beroep op de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2013 in zaak nr. 201208114/1/R2, kan hem niet baten, nu in die zaak geen verbeelding met betrekking tot de stedelijke zones was vastgesteld.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het berekenen van het aantal aan de te slopen bebouwing op het perceel toe te rekenen parkeerplaatsen niet van een lager bruto vloeroppervlakte van het hoveniersbedrijf behoefde uit te gaan. Volgens
[appellant] mag bij het bepalen van het bruto vloeroppervlakte enkel de begane grond van het hoofdgebouw worden meegenomen en dienen de overige bijgebouwen, nu deze niet vergund zijn, buiten beschouwing te blijven.
8. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de berekening van de aan de te slopen bebouwing toe te rekenen parkeerplaatsen van een lager bruto oppervlakte had moeten uitgaan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het onder meer de in de ASVV 2004 gebruikte definitie van bruto vloeroppervlakte heeft gehanteerd. Onder bruto vloeroppervlakte wordt verstaan het gehele bedrijf. Het college heeft, gelet hierop, terecht de verdiepingen van het hoofdgebouw van het hoveniersbedrijf betrokken bij het berekenen van de bruto vloeroppervlakte. Daargelaten of de bij het hoveniersbedrijf bijbehorende bijgebouwen op het perceel zijn vergund, heeft het college, gelet op de definitie van bruto vloeroppervlakte, deze bijgebouwen ook mogen betrekken bij het berekenen van de aan de te slopen bebouwing toe te kennen bruto vloeroppervlakte.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten onderzoek te doen naar alternatieven voor het bouwplan. Hij voert daartoe aan dat de door hem voorgedragen alternatieven van een ondergrondse parkeergarage of afsluitbaar parkeerterrein door het college niet zijn onderzocht.
9.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201204143/1/A1), dient het bestuursorgaan te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. Indien een plan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat concrete alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De door [appellant] voorgedragen alternatieven van een ondergrondse parkeergarage of afsluitbaar parkeerterrein kunnen niet als zodanig worden aangemerkt. Zoals het college ter zitting nader heeft toegelicht, brengt het realiseren van een ondergrondse parkeergarage niet alleen hoge kosten met zich, maar bestaan daar ook planologische bezwaren tegen. Het afsluitbare parkeerterrein kan volgens de door het college ter zitting gegeven toelichting enkel worden ontsloten via het Poeldijksepad, hetgeen vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is.
Het betoog faalt.
10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanleggen van een uitrit op het Poeldijksepad, in plaats van de in het bouwplan voorziene ontsluiting via de Symfonie, vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid onwenselijk is. Hij voert daartoe aan dat langs het Poeldijksepad openbare parkeerplaatsen aanwezig zijn waardoor ter plaatse sprake is van in- en uitrijdende en parkerende voertuigen, hetgeen vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid ook niet onwenselijk wordt gevonden. Voorts voert hij daartoe aan dat het perceel in het verleden ook een uitrit had op het Poeldijksepad. Ten slotte stelt [appellant] dat uit overleg met het college is gebleken dat het realiseren van een ontsluiting op de door hem gewenste locatie tot de mogelijkheden behoort.
10.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanleggen van een uitrit op het Poeldijksepad onwenselijk is. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het Poeldijksepad een gebiedsontsluitingsweg is en het realiseren van een uitrit op het Poeldijksepad tot meer conflicterende verkeersbewegingen leidt, zodat de verkeersveiligheid daarmee niet is gediend. Dat vanwege de langs het Poeldijksepad aanwezige openbare parkeerplaatsen reeds sprake is van in- en uitrijdende en parkerende voertuigen, neemt niet weg dat het realiseren van een uitrit op het Poeldijksepad kan leiden tot meer conflicterende verkeersbewegingen, hetgeen het college als onwenselijk beschouwt. Weliswaar werd het perceel in het verleden ook via het Poeldijksepad ontsloten, maar dat leidt niet tot een ander oordeel, nu, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, deze uitweg niet was vergund. Dat [appellant] overleg met het college heeft gevoerd over de ontsluiting van het perceel via het Poeldijksepad, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu het college daarbij slechts overleg tussen [appellant] en R en T B.V. heeft gefaciliteerd en in dat kader te kennen heeft gegeven dat voor een uitweg op het Poeldijksepad een nieuwe aanvraag moet worden ingediend en over dat project eerst uitsluitsel kan worden gegeven nadat het is voorgelegd aan de adviesgroep verkeer en alle relevante feiten zijn getoetst.
Het betoog faalt.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
531-771.