201309535/1/A4.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het college zijn beslissing om op 14 mei 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen wegens het door hem in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 119,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 6 september 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door W.G.C. Wijsman, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat hij eerst op 1 juli 2013 het besluit heeft ontvangen. Het bezwaar dat hij heeft gemaakt op 5 juli 2013, had daarom inhoudelijk moeten worden behandeld, aldus [appellant].
2.1. Niet is betwist dat het besluit van 16 mei 2013 op dezelfde datum is verzonden. De bezwaartermijn liep, gelet op de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb, van 17 mei 2013 tot en met 27 juni 2013. [appellant] heeft bij brief van 4 juli 2013, bij het college ingekomen op 5 juli 2013, en derhalve buiten de termijn, bezwaar gemaakt.
2.2. Uit de stukken blijkt dat [appellant] naar aanleiding van de ontvangst van een factuur met betrekking tot het besluit van 16 mei 2013, die zoals het college ter zitting heeft bevestigd separaat van dat besluit is verzonden, het college op 13 juni 2013 telefonisch heeft verzocht hem het daaraan ten grondslag gelegde besluit toe te sturen. Op 13 juni 2013 heeft [appellant] het college ook een e-mailbericht gestuurd met hetzelfde verzoek. [appellant] heeft zijn verzoek per e-mailberichten van 25 juni 2013 en 30 juni 2013 herhaald. In de regel mag worden verwacht dat degene aan wie een stuk is verzonden, dat ook ontvangt. Gelet echter op de verzoeken van [appellant] aan het college om hem het besluit toe te zenden, kan redelijkerwijs worden betwijfeld dat [appellant] het op 16 mei 2013 verzonden besluit heeft ontvangen. Gelet hierop kan [appellant], anders dan het college ter zitting heeft betoogd, niet worden tegengeworpen dat hij gedurende de bezwaartermijn geen pro forma bezwaar heeft gemaakt. Eerst op 1 juli 2013, derhalve na verstrijking van de bezwaartermijn, heeft het college [appellant] naar aanleiding van zijn verzoeken het besluit toegezonden.
Naar het oordeel van de Afdeling kan onder deze omstandigheden redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat [appellant] door niet tijdig bezwaar te maken, in verzuim is geweest. De omstandigheid dat [appellant] bij brief van 23 juli 2013 desgevraagd aan het college te kennen heeft gegeven verschoonbaar te laat bezwaar te hebben gemaakt omdat hij veelvuldig in het buitenland verblijft, hetgeen het college geen grond voor verschoonbaarheid acht, doet hieraan niet af.
2.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college ten onrechte het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk geacht.
3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 september 2013, kenmerk B.4.13.2082.001;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
163-811.