201306052/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2013 in zaken nrs. 12/3304, 12/3309, 12/3311 en 12/3312 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst de definitief berekende kinderopvangtoeslag van [appellante] over de jaren 2007 en 2008 opnieuw berekend, herzien vastgesteld op nihil en de reeds uitbetaalde bedragen van haar teruggevorderd alsmede het toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 en 2010 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.L. van Lookeren Campagne, advocaat te
Den Haag, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko) is op de Wko de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de toeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen houder en de ouder.
Bij wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de betaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. [appellante] ontving in de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010 voorschotten kinderopvangtoeslag in de kosten van kinderopvang. Tot 1 september 2007 maakte zij voor de kinderopvang gebruik van [kindercentrum] te Delft en vanaf die datum van gastouderopvang via [gastouderbureau] te Zoetermeer.
Bij besluiten van 19 en 22 juni 2010 heeft de Belastingdienst de kinderopvangtoeslag over de jaren 2007 en 2008 definitief berekend en vastgesteld op respectievelijk € 8.115,00 en € 13,963,00.
Aan het besluit van 8 maart 2012 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de gastouderopvang op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden en dat niet is aangetoond dat er daadwerkelijk kosten voor kinderopvang zijn gemaakt.
3. De Belastingdienst heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij ten onrechte tot herziening van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007 en 2008 is overgegaan. Volgens de Belastingdienst is met betrekking tot deze jaren niet aan de vereisten voor herziening als bedoeld in artikel 21 van de Awir voldaan, zodat voor de aanspraak van [appellante] over 2007 en 2008 zal worden uitgegaan van de besluiten van 19 en 22 juni 2010.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op de jaren 2007 en 2008. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellante] tegen het besluit van 8 maart 2012 ingestelde beroep gegrond verklaren. Het besluit van 8 maart 2012 komt, voor zover dat ziet op de jaren 2007 en 2008, wegens strijd met artikel 21 van de Awir voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De primaire besluiten van 15 november 2011 met kenmerken 1447.01.649.T.07.6.1001 (2007) en 1447.01.649.T.08.6.0601 (2008) zullen worden herroepen. Dit betekent dat de besluiten van 19 en 22 juni 2010 herleven. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dat betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst het voorschot over de jaren 2009 en 2010 heeft mogen herzien op nihil, nu niet is gebleken dat zij haar eigen bijdrage in de kosten voor kinderopvang heeft betaald. Zij voert daartoe aan dat de gastouder, zijnde in 2009 haar vader en in 2010 haar moeder, haar de eigen bijdrage heeft geschonken dan wel kwijtgescholden, waardoor er weliswaar geen daadwerkelijke betaling, maar wel degelijk voldoening van de eigen bijdrage heeft plaatsgevonden. Uit door haar overgelegde overeenkomsten, blijkt volgens haar dat zij maandelijks het verschuldigde bedrag voor de kinderopvang contant aan de gastouder heeft betaald, waarop de gastouder de eigen bijdrage geheel aan haar heeft teruggeschonken. Omdat haar ouders een in rechte afdwingbare vordering op haar hadden is zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk aangetast in haar vermogenspositie, aldus [appellante].
5.1. Ten aanzien van de jaren 2009 en 2010 was, anders dan bij de jaren 2007 en 2008, de kinderopvangtoeslag ten tijde van de besluiten van 15 november 2011 nog niet definitief vastgesteld. Artikel 21 van de Awir heeft geen betrekking op voorschotten. Deze kunnen ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Awir steeds worden herzien, indien niet aan alle voorwaarden voor kinderopvangtoeslag is voldaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 27 december 2012 in zaak nr. 201113113/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte is van deze kosten. Uit de jaaropgaven van het gastouderbureau over de jaren 2009 en 2010 blijkt dat [appellante] in 2009 kosten heeft gemaakt van in totaal € 14.786,40 en in 2010 van in totaal € 17,040,00. [appellante] heeft ter zitting toegelicht dat zij de op de jaaropgaven vermelde bureaukosten per bank heeft voldaan en dat zij de opvangkosten contant heeft betaald, omdat de gastouders contante betalingen prefereerden. [appellante] heeft niet aangetoond dat zij de bureaukosten heeft voldaan. Zij heeft geen bankafschriften overgelegd. Voorts heeft zij niet aangetoond dat de contante betalingen aan de gastouder daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De door [appellante] in bezwaar overgelegde kwitanties, één over het jaar 2009 en één over het jaar 2010, kunnen niet als bewijs van gemaakte kosten van kinderopvang dienen, reeds omdat de op de kwitanties vermelde bedragen lager zijn dan de op de jaaropgaven vermelde bedragen aan opvangkosten. De door haar in bezwaar overgelegde overzichten "Uitbetalingen kinderopvangtoeslag" kunnen evenmin als betalingsbewijzen dienen, nu het onduidelijk is op welke kosten deze zien en de daarop vermelde bedragen niet worden gestaafd met bankafschriften. [appellante] heeft derhalve niet aangetoond dat zij de kosten van de opvang daadwerkelijk heeft gedragen. De Belastingdienst kon reeds hierom de voorschotten over de jaren 2009 en 2010 herzien en vaststellen op nihil. Aan hetgeen door [appellante] is aangevoerd over de eigen bijdrage, wordt niet toegekomen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst de door haar genoemde beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dat de gastouders inkomstenbelasting hebben betaald over de inkomsten die zij hebben genoten uit de oppaswerkzaamheden, laat onverlet dat [appellante], om voor toekenning van kinderopvangtoeslag in aanmerking te kunnen komen, moet kunnen aantonen dat zij de kosten van kinderopvang daadwerkelijk heeft gedragen. Nu zij daarin niet is geslaagd, mocht de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 herzien, als deze heeft gedaan, en heeft de dienst niet in strijd met het proportionaliteitsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het fair-playbeginsel gehandeld door de voorschotten op nihil te stellen. Dat [appellante] geen weet had van de eisen die worden gesteld aan de betaling van kosten voor kinderopvang en de overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, betekent voorts niet dat [appellante] erop mocht vertrouwen dat de dienst niet tot nihilstelling zou besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 april 2009 in zaak nr. 200803995/1; www.raadvanstate.nl), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Awir, voort dat aan de verlening van een voorschot kinderopvangtoeslag niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat.
7. Wat betreft de jaren 2009 en 2010 dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
8. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 mei 2013 in de zaken nrs. 12/3304, 12/3309, 12/3311 en 12/3312 voor zover deze uitspraak betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008;
III. verklaart het door [appellante] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 maart 2012, kenmerk BEZ06 BT07, voor zover dit betrekking heeft op de jaren 2007 en 2008;
V. herroept de besluiten van 15 november 2011 met de kenmerken 1447.01.649.T.07.6.1001 en 1447.01.649.T.08.6.0601;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 8 maart 2012, voor zover vernietigd;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
97-680.