201307190/1/A3.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], zonder bekende woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2013 in zaak nr. 12/5021 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 16 april 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de Verordening) kan een huishouden dat voldoet aan de criteria genoemd in het artikel 4 en dat geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, een urgentieverklaring aanvragen bij burgemeester en wethouders op een daartoe vastgesteld formulier.
Ingevolge het tweede lid kan een urgentieverklaring worden verleend indien de aanvrager:
a. in een acute noodsituatie verkeert;
b. op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig heeft;
c. moet omzien naar een woonruimte na verblijf in een psychiatrische instelling, een opvanghuis of een erkende hulp- of dienstverleningsinstantie;
(…).
Ingevolge artikel 63 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
In "Uitvoeringsinstructie 5: Urgentieverklaring en medische indicatie" en in het "Protocol Aandachtsgroepen Wonen" is beleid neergelegd betreffende de toepassing door het college van de bevoegdheid tot verlening van een urgentieverklaring.
Volgens paragraaf 2 van de Uitvoeringsinstructie is een urgentieverklaring bedoeld voor mensen die vanwege een levensbedreigende of levensontwrichtende woonsituatie, buiten hun schuld, dringend een (andere) woning nodig hebben, er alles aan gedaan hebben om het probleem op te lossen en zelf niet de mogelijkheid hebben een woning op redelijke termijn te vinden.
Volgens paragraaf 4 van het Protocol moet een urgentieverklaring een uitzondering zijn en blijven, zodat er een redelijk percentage van alle jaarlijks vrijkomende sociale huurwoningen beschikbaar blijft voor niet-urgente woningzoekenden.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar aanvraag om een urgentieverklaring in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Zij voert daartoe aan dat zij de woning met begeleiding van de zorginstelling Stichting Cordaan, waarin zij ten tijde van de besluiten van 7 juni en 30 augustus 2012 woonde, per 9 september 2013 diende te verlaten. De voor die woning aan haar verleende zorgindicatie zou immers op die datum aflopen en niet verlengd worden. Derhalve viel zij onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, van de Verordening. Daarbij is van belang dat zij een verstandelijke beperking heeft en moet zorgen voor haar in 2012 geboren kind. Zij heeft tevergeefs al het mogelijke gedaan om zelf een nieuwe woning te vinden. Weliswaar is haar een woning voor vijf personen aangeboden, maar omdat haar gezin uit twee personen bestaat, is die woning haar later geweigerd. Desnoods had het college toepassing moeten geven aan artikel 63 van de Verordening, aldus [appellante].
2.1. Dat [appellante], naar zij aanvoert, viel onder artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a, b of c, van de Verordening, brengt niet met zich dat het college aan haar een urgentieverklaring diende te verlenen. Ingevolge die bepaling kan het college in de daarin genoemde situaties een urgentieverklaring verlenen, doch is het daartoe niet verplicht. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, komt het college beleidsvrijheid toe bij de toepassing van de bevoegdheid tot verlening van een urgentieverklaring. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 november 2011 in zaak nr. 201102869/1/H3), is het restrictieve beleid dat het college in dat kader voert, niet onredelijk.
Volgens het beleid van het college wordt geen urgentieverklaring verleend indien de aanvrager in staat is om binnen een redelijke termijn zelf een woning te vinden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat was. Daartoe wordt overwogen dat zij nog tot 9 september 2013 de beschikking had over woonruimte. Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar verstandelijke vermogens te beperkt zijn om zelf woonruimte te vinden. Haar persoonlijke begeleider van Cordaan heeft namelijk in het namens haar ingediende bezwaarschrift verklaard dat zij weliswaar een IQ van 83 heeft, doch dat zij zeer zelfstandig is en dat haar zorgindicatie daarom niet verlengd zal worden. Daarenboven had Cordaan tot het aflopen van de zorgindicatie een zorgplicht jegens [appellante]. Zoals in het besluit van 30 augustus 2012 terecht is vermeld, mocht in dat verband worden verwacht dat Cordaan [appellante] zou bijstaan in het vinden van een nieuwe woning. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij zich reeds voldoende had ingespannen om zelf een nieuwe woning te vinden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij blijkens de door het college overgelegde gegevens van WoningNet stond ingeschreven als zoekend naar een woning voor vijf personen, hoewel zij in deze procedure heeft verklaard uitsluitend een woning voor haarzelf en haar kind te zoeken.
Nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om binnen een redelijke termijn zelf een woning te vinden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat weigering van een urgentieverklaring aan haar niet tot een bijzondere hardheid zou leiden. Het college hoefde daarom geen toepassing te geven aan artikel 63 van de Verordening.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
582-782.