ECLI:NL:RVS:2014:1726

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201306987/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • E. Steendijk
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor functie junior finance specialist

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 20 juni 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die op 3 augustus 2012 het verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor de functie van junior finance specialist had afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond op 26 oktober 2012. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat aan het objectieve criterium voor de afgifte van een VOG was voldaan, gezien de strafbare feiten die [appellant] had gepleegd, waaronder opiumdelicten. De rechtbank vond dat het risico voor de samenleving bij de functie van junior finance specialist, die toegang heeft tot vertrouwelijke informatie en geld, te groot was. De rechtbank oordeelde dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de afgifte van de VOG, vooral omdat de periode sinds de veroordeling te kort was om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate was afgenomen. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201306987/1/A3.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2013 in zaak nr. 12/5273 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van junior finance specialist afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. el Joghrafi, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt aangevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG werden ten tijde van het besluit van 26 oktober 2012 de Beleidsregels VOG NP-RP 2012 (Stcrt. 31 juli 2012, 16054, hierna: de beleidsregels) toegepast.
Volgens paragraaf 3 van de beleidsregels ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 houdt dit in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS.
Volgens paragraaf 3.1.2, aanhef en onder a, wordt om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij de vaststelling van het risico voor de samenleving een onderverdeling gemaakt in risico's voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico's nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van een aanvraag.
Volgens het screeningsprofiel financiële dienstverlening brengt het omgaan met gevoelige informatie van klanten en het toegang hebben tot hun financiële gegevens het risico met zich van misbruik van deze gegevens zoals afpersing, chantage, vervalsing, fraude, diefstal en verduistering. In de dienstverlenende sector bestaat daarnaast het gevaar van omkoping en witwassen. Indien het klantcontact bij klanten thuis plaatsvindt, bestaat het risico van gewelds- en zedenmisdrijven.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
2. Uit het JDS blijkt dat [appellant] op 15 februari 2012 door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder b, van de Opiumwet gedurende de periode van 1 januari 2011 tot en met 21 maart 2011 en het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet, gepleegd op 22 maart 2011.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Zij heeft daartoe overwogen dat opiumdelicten worden begaan voor geldelijk gewin en het uitoefenen door [appellant] van de functie van junior finance specialist een risico met zich brengt voor de veiligheid van vertrouwelijke informatie en contante of girale waarden. Dit risico kan bestaan uit misbruik van positie en van het netwerk van de werkgever om zichzelf of een derde te bevoordelen. In de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij niet de intentie heeft gehad om anderen te benadelen, geen opbrengsten uit de strafbare feiten heeft gehad en bij de uitoefening van zijn functie wordt gecontroleerd, heeft de staatssecretaris geen aanleiding behoeven te zien voor een ander oordeel.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het te beschermen belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG. Zij heeft daartoe overwogen dat de sinds de veroordeling verstreken periode te kort is om te concluderen dat het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen. De omstandigheid dat [appellant] zijn functie niet meer kan uitoefenen, is een bij het vaststellen van de beleidsregels voorzien gevolg en derhalve geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de staatssecretaris tot afgifte van een VOG had moeten besluiten. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2007 in zaak nr. 200701874/1 overwogen dat de weigering een VOG af te geven een preventief bestuursrechtelijk instrument is en geen straf, zodat van dubbele bestraffing geen sprake is. Dat de staatssecretaris eerder in 2011 een VOG heeft afgegeven, brengt voorts niet met zich dat door de weigering het vertrouwensbeginsel is geschonden, nu ten tijde van de afgifte van een VOG in 2011 [appellant] nog niet was veroordeeld, aldus de rechtbank.
4. De rechtbank is aldus gemotiveerd op de beroepsgronden ingegaan. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd is louter een herhaling van de beroepsgronden. Hij heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de beroepsgronden door de rechtbank onjuist dan wel onvolledig is. Gelet hierop kan het in hoger beroep aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
382-721.