ECLI:NL:RVS:2014:1727

Raad van State

Datum uitspraak
14 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201306029/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening voorschotten kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag voor de jaren 2009 en 2010 op nihil heeft herzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit besluit genomen op basis van afzonderlijke besluiten van 28 december 2011, waarbij de voorschotten zijn herzien. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 12 juni 2013 geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft betaald, en dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de voorschotten op nihil heeft gesteld.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen kosten voor kinderopvang heeft betaald. Zij heeft kwitanties en rekeningafschriften overgelegd ter onderbouwing van haar stelling. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de voorschotten op nihil te stellen, terwijl zij een deel van de kosten heeft aangetoond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overgelegde kwitanties niet voldoende bewijs leveren voor de betaling van de kinderopvangkosten, omdat niet alle kwitanties de naam van de gastouder vermelden en niet duidelijk is dat de betalingen betrekking hebben op de kinderopvang.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 mei 2014 behandeld. De rechters hebben geconcludeerd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang heeft betaald en dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. De rechtbank heeft de uitspraak bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201306029/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2013 in zaak nr. 12/3428 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 28 december 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag van [appellante] voor de jaren 2009 en 2010 herzien op nihil.
Bij besluit van 31 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 31 mei 2012 gewijzigd en het bezwaar wat betreft de kinderopvang van [kind] bij [kinderopvang] in 2009 gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 augustus 2010 is de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp) in werking getreden. De hier van belang zijnde bepalingen zijn gelijkluidend aan die van de voordien geldende Wet kinderopvang (hierna: Wko).
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wko en artikel 1.1a, eerste lid, van de Wkkp is op de Wko onderscheidenlijk de Wkkp de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 5 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wko en artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp heeft een ouder aanspraak op een toeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang, indien de opvang in een geregistreerde voorziening voor gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1.5, derde lid, van de Wkkp, zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt, indien een gastouderbureau uit het register kinderopvang, bedoeld in artikel 47a wordt verwijderd, de in het eerde lid, aanhef en onder b, bedoelde voorwaarde van registratie van het gastouderbureau niet, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen uitlooptermijn waarbinnen de voorziening voor gastouderopvang op grond van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder c, in het register kinderopvang ingeschreven blijft.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wko en artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, vanaf 1 januari 2010 artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van het Besluit registratie kinderopvang (hierna: het Besluit), zoals dit luidde ten tijde van belang, bedraagt de uitlooptermijn waarbinnen een voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang blijft ingeschreven, bedoeld in artikel 1.5, derde lid, van de Wkkp, drie maanden na de datum waarop het gastouderbureau waarbij de gastouder is aangesloten, uit het register kinderopvang is verwijderd, maar loopt in elk geval tot 1 januari 2011.
Ingevolge artikel 11a van de Regeling Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Regeling) vinden er binnen deze uitlooptermijn geen contante betalingen plaats tussen vraagouder en gastouder.
2. In hoger beroep zijn slechts de kosten van kinderopvang via [gastouderbureau] voor 2009 en 2010 in geschil.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de jaren 2009 en 2010 terecht op nihil heeft gesteld. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang heeft betaald. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2010 geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag, omdat het [gastouderbureau] na 31 oktober 2010 niet langer als gastouderbureau in de gemeente Zoetermeer stond geregistreerd en [appellante] in deze periode geen girale betalingen aan de gastouder heeft gedaan, waartoe zij op grond van artikel 11a van de Regeling gehouden was.
4. [appellante] betoogt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen kosten voor kinderopvang heeft betaald. Zij verwijst in dit verband naar de overgelegde kwitanties en rekeningafschriften. Volgens [appellante] is het niet vereist dat op alle kwitanties de periode waarop de kwitantie ziet en de naam van de gastouder moet zijn vermeld. Ook voert zij aan dat de gastouder gedeeltelijk contant met verjaardagsgelden is betaald. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat [appellante] al halverwege 2010 meer zou hebben betaald dan zij op dat moment verschuldigd was.
Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de voorschotten op nihil te stellen terwijl de betaling van een gedeelte van de kosten is aangetoond.
[appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2010 recht heeft op voorschot kinderopvangtoeslag. Zij voert daartoe aan dat zij na de uitschrijving van [gastouderbureau] als gastouderbureau in de gemeente Zoetermeer gedurende een uitlooptermijn van drie maanden recht heeft gehouden op kinderopvangtoeslag.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko en artikel 1.7, eerste lid, van de Wkkp dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is.
In de door [appellante] overgelegde jaaropgaven 2009 en 2010 is vermeld dat [appellante] voor 2009 een bedrag van € 8.264,40 en voor 2010 een bedrag van € 13.024,00 aan kosten voor kinderopvang, inclusief bureaukosten, heeft gehad. [appellante] heeft in dit verband terecht gesteld dat wat betreft de bureaukosten 2010 moet worden uitgegaan van de in de jaaropgave 2010 vermelde € 3.256,00. Dat de rechtbank van een lager bedrag is uitgegaan, is geen aanleiding om de aangevallen uitspraak in zoverre te vernietigen omdat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2009 en 2010 de kosten van kinderopvang heeft betaald. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Zowel voor het voorschot kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 als over het jaar 2010 geldt dat aan de door [appellante] overgelegde kwitanties, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen, niet de betekenis kan worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien. Een deel van de kwitanties vermeldt niet de naam van de gastouder, zodat niet is aangetoond dat de gastouder daarmee is betaald. Verder vermelden de kwitanties niet dat de betaling de kinderopvangkosten betreft en vermeldt een deel van de kwitanties niet op welke periode de betaling ziet. Anders dan [appellante] betoogt is hiermee niet aangetoond dat de betaling betrekking heeft op in 2009 of 2010 genoten kinderopvang. Hierbij heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk geacht dat [appellante], die naar zij stelt het financieel niet breed heeft, halverwege 2010 veel meer zou hebben betaald dan op dat moment verschuldigd was. Daarbij komt dat niet alle bedragen op de kwitanties corresponderen met de door [appellante] overgelegde bankafschriften. Voor de door [appellante] gestelde betaling door middel van verjaardagsgelden heeft [appellante] geen bewijs aangedragen dat met deze gelden daadwerkelijk kosten van kinderopvang zijn betaald.
Dat [appellante] voorts kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 en 2010 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan zij betoogt, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52, vanaf 1 januari 2010 artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp, vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellante] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 augustus 2010 en 15 juli 2011 de gegevens, waaronder de jaaropgaven, verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu, zoals hiervoor is overwogen, het bedrag aan kosten dat [appellante] blijkens deze gegevens verschuldigd is niet overeenkomt met het bedrag van de daadwerkelijk betaalde kosten, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52, vanaf 1 januari 2010 artikel 52, eerste lid, van de Wko en artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot terecht op nihil heeft gesteld.
Het betoog faalt.
4.2. Wat betreft de uitlooptermijn na uitschrijving van het gastouderbureau heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] vanaf 1 november 2010 geen recht heeft op een voorschot kinderopvangtoeslag via gastouderbureau [gastouderbureau]. Dit gastouderbureau stond vanaf 31 oktober 2010 niet langer als gastouderbureau in de gemeente Zoetermeer geregistreerd. Indien een gastouderbureau uit het register kinderopvang wordt verwijderd, bedraagt ingevolge artikel 1.5, derde lid, van de Wkkp, gelezen in verbinding met artikel 10, vijfde lid, van het Besluit de uitlooptermijn waarbinnen een voorziening voor gastouderopvang in het register kinderopvang blijft ingeschreven drie maanden. Anders dan [appellante] betoogt zijn hieraan nadere voorschriften gesteld en mag tijdens deze uitlooptermijn ingevolge artikel 11a van de Regeling de betaling aan de gastouder niet contant plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in de periode van 1 november 2010 tot en met 31 december 2010 van girale betalingen van [appellante] niet is gebleken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014
85-809.