ECLI:NL:RVS:2014:1769

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
201401753/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • W.S. van Helvoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake wijzigingsplan Buitengebied Oisterwijk

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 mei 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen verzoekers, wonend te Oisterwijk, en het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk. Het college had op 7 januari 2014 een wijzigingsplan vastgesteld voor het buitengebied van Oisterwijk, dat voorziet in de uitbreiding van een glastuinbouwbedrijf. Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vrezen voor onomkeerbare gevolgen van de uitbreiding. Tijdens de zitting op 28 april 2014 zijn de verzoekers en het college vertegenwoordigd. De voorzitter overweegt dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen, omdat de verzoekers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De voorzitter stelt vast dat de afstand van de verzoekers tot het plangebied te groot is om hen als belanghebbenden te beschouwen. De voorzitter concludeert dat het college in redelijkheid het wijzigingsplan heeft kunnen vaststellen, en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het besluit niet in stand kan blijven. De voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201401753/2/R3.
Datum uitspraak: 9 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te Oisterwijk,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Oisterwijk, [locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
[verzoeker] en anderen hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] en anderen en [belanghebbende], hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2014, waar [verzoeker] en anderen, van wie [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. L.H.M. Kamerling-Hagens en mr. M.E.C. Mutsaers, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. H.J.M. Wingens, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het wijzigingsplan voorziet in een uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] op het perceel [locatie] te Oisterwijk. Deze uitbreiding bestaat uit het toevoegen van een kas met een oppervlak van ongeveer 5.000 m2, waarmee het totale oppervlak aan kassen bijna 2 ha zal zijn. Nu - naar ter zitting is gebleken - rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat een omgevingsvergunning zal worden aangevraagd voor het bouwen van de nieuwe kas, hebben [verzoeker] en anderen een spoedeisend belang bij de schorsing van het plan ten einde onomkeerbare gevolgen te voorkomen.
3. Het college en [belanghebbende] hebben betoogd dat [verzoeker] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, omdat zij te ver van het plangebied wonen of geen zicht daarop hebben. Om die reden zullen zij in de bodemprocedure niet-ontvankelijk worden verklaard en dient het verzoek reeds om die reden te worden afgewezen.
3.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende beroep bij de Afdeling beroep instellen tegen het besluit omtrent wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan overeenkomstig artikel 3.6, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. Het beroep van [verzoeker] en anderen is mede ingesteld door een groot aantal personen die op een afstand van ongeveer 410 tot 1.100 m tot het plangebied wonen. Om als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een verzoeker getroffen te worden in een hem persoonlijk aangaand, kenmerkend belang dat hem onderscheidt van anderen. Genoemde personen hebben niet anders dan als incidentele gebruikers van de openbare wegen in de omgeving zicht op het plangebied. Naar het oordeel van de voorzitter onderscheiden zij zich daarmee niet van vele andere inwoners van Oisterwijk en hebben zij derhalve geen hen persoonlijk aangaand kenmerkend belang als in de wet bedoeld. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter dat in de hoofdzaak het beroep van [verzoeker] en anderen, voor zover ingesteld door deze personen, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Het beroep is mede ingesteld door [verzoeker A] en [verzoeker B]. Deze personen wonen op ongeveer 310 en 325 meter afstand van het plangebied. Gezien deze afstand betwijfelt de voorzitter of deze personen een hen persoonlijk aangaand, kenmerkend belang hebben dat rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is.
Het beroep is mede ingesteld door [verzoeker C] en [verzoeker D]. Deze personen wonen op ongeveer 200 en 250 meter afstand van het plangebied. Gezien die afstand en de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het bestreden plandeel mogelijk worden gemaakt is het niet uitgesloten dat zij hiervan gevolgen kunnen ondervinden. Naar verwachting zullen zij in de bodemprocedure in ieder geval als belanghebbende worden aangemerkt. De voorzitter ziet daarom aanleiding om over te gaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
4. De voorzitter stelt voorop dat met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Buitengebied Oisterwijk, deel Oisterwijk" de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft, in beginsel als een gegeven mag worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
5. [verzoeker] en anderen betogen dat hun standpunten onvoldoende bij de vaststelling van het plan zijn betrokken. Zij voeren aan dat het college onvoldoende met hen heeft gecommuniceerd gedurende de procedure, terwijl bekend was dat de omwonenden van het plangebied zich al jarenlang inzetten voor het behoud en de verbetering van het landschap in de omgeving. Verder voeren zij aan dat tijdens een informatieavond in november 2013 geen gelegenheid is geboden om hun standpunten naar voren te brengen en dat van deze bijeenkomst geen verslag is gemaakt.
5.1. Vast staat dat het college de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure heeft doorlopen. De voorzitter verwacht niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de omstandigheid dat tijdens de informatiebijeenkomst voor [verzoeker] en anderen geen gelegenheid bestond om hun standpunten naar voren te brengen en dat geen verslag is gemaakt, tot het oordeel zal leiden dat het besluit niet overeenkomstig de wettelijke eisen tot stand is gekomen.
6. [verzoeker] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in de uitbreiding van de glasopstanden tot 2 ha. Zij betogen dat het plan een vergroting van het aantal vrachtwagenbewegingen van en naar het bedrijf met zich zal brengen. Volgens hen is de infrastructuur van de Oliviersweg en de nabijgelegen Heusdensebaan hier niet op berekend. Zij wijzen er op dat de bomen langs deze wegen door manoeuvrerende vrachtwagens zijn beschadigd en dat er dodelijke ongevallen hebben plaatsgevonden in het verleden.
6.1. Het college stelt dat de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen door de toenemende productie in de nieuwe kas wordt gecompenseerd door een afname van het aantal transporten benodigd voor de buitenteelt. Verder stelt het college dat het wegennet in de omgeving is aangepast ten behoeve van een tot voor kort in de omgeving gevestigd transportbedrijf zodat er voldoende ruimte is voor vrachtwagens om te manoeuvreren. Tot dusver hebben zich geen verkeersongelukken met dodelijke afloop voorgedaan als gevolg van de transporten van en naar het bedrijf van [belanghebbende]. [verzoeker] en anderen hebben deze stellingen niet gemotiveerd bestreden. De voorzitter ziet daarom voorshands geen grond voor het oordeel dat het college uit oogpunt van verkeersveiligheid het plan niet had kunnen vaststellen.
7. [verzoeker] en anderen betogen dat het enkele jaren zal duren voordat de bomenrij waarmee de nieuwe kas landschappelijk zal worden ingepast, op zodanige hoogte is dat het zicht op de kas wordt weggenomen. Volgens hen bestaat er tot die tijd een onaanvaardbare aantasting van het landschap.
7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.3, is het gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat zo spoedig mogelijk, doch in elk geval in het eerste plantseizoen - november tot en met februari - na de bouw van de kassen, de landschappelijke inpassing en ruimtelijke kwaliteitswinst overeenkomstig het in bijlage 1 van deze voorschriften opgenomen landschappelijk inpassingsplan, volledig te realiseren en deze daarna te onderhouden en te behouden.
In het inpassingsplan dat in bijlage 1 van de planregels is opgenomen is onder meer aangegeven: "hoogte haag: goothoogte kas".
7.2. De voorzitter overweegt dat aannemelijk is dat het enkele jaren zal duren voordat de aan te planten bomen zijn gegroeid tot de goothoogte van de kas en dat tot die tijd de kas deels zichtbaar zal zijn. Dit betekent op zichzelf evenwel niet dat het college niet in redelijkheid de nieuwe kas mogelijk heeft kunnen maken in dit plan. De voorzitter ziet voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat in de periode dat de bomen nog niet de goothoogte van de nieuwe kas hebben bereikt de visuele hinder zo groot zal zijn dat het college het plan niet had mogen vaststellen.
8. Over het betoog van [verzoeker] en anderen dat in de omgeving van het plangebied de steenuil, kerkuil, patrijs en groene specht voorkomen en dat het plan negatieve effecten op deze diersoorten zal veroorzaken, overweegt de voorzitter dat in de Flora en Faunaonderzoeken van Els en Linde is vermeld dat geen aanwijzingen zijn gevonden dat vogels binnen het plangebied hun vaste verblijfplaats hebben. Ook is het plangebied ongeschikt als foerageergebied. Verder is ten aanzien van de steenuil en de kerkuil, die wel in de omgeving van het plangebied voorkomen, maar niet binnen het plangebied zelf hun verblijfsplaats hebben, een nader veldonderzoek gedaan. Ook hieruit is gebleken dat deze uilen niet in het plangebied voorkomen. [verzoeker] en andere hebben dit niet gemotiveerd bestreden. De voorzitter ziet daarom geen grond voor het oordeel dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het college op voorhand had moeten inzien dat de Flora- en Faunawet aan de uitvoering van het plan in de weg staat.
9. Ten aanzien van het betoog dat voor verdroging van de twee nabijgelegen Natura 2000-gebieden Loonse en Drunense Duinen en Leemkuilen en Kampina en Oisterwijkse Vennen als gevolg van grondwateronttrekking moet worden gevreesd, is in de plantoelichting vermeld dat als gevolg van het plan de grondwateronttrekkingen af zullen nemen ten opzichte van de situatie ten tijde van het aanwijzen van deze twee gebieden als Natura 2000-gebied. [verzoeker] en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Verder is in artikel 3, lid 3.1.4, van de planregels bepaald dat het gebruik van de nieuw te bouwen kassen overeenkomstig de doeleindenomschrijving is toegestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat de bouw van de nieuwe kassen hydrologisch neutraal geschiedt. De voorzitter ziet daarom voorshands geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 tot stand is gekomen.
10. Ook in de overige gronden die [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal blijven. Om die reden ziet hij aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014
361.