201400710/1/V1.
Datum uitspraak: 8 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2014 in zaken nrs. 13/2628 en 13/2629 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna tezamen: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 januari 2013 (hierna: de besluiten) heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 januari 2014 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdelingen in hun asielrelaas naar voren gebrachte feiten niet terughoudend heeft getoetst en haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats heeft gesteld van dat van hem. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist, aldus de staatssecretaris.
1.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in redelijkheid aan de vreemdelingen heeft kunnen tegenwerpen, zodat van hun verklaringen positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
1.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201112530/1/V2), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
1.3. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten, en de daarin ingelaste voornemens daartoe, op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist. Daartoe heeft hij uiteengezet dat de vreemdelingen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de eerste ontmoeting tussen vreemdeling 1 en de vrienden van vreemdeling 2 en de ontplooiing van hun gestelde politieke activiteiten en dat niet valt in te zien waarom vreemdeling 1 niet eerder kennis heeft gemaakt met die vrienden om de actie van het verspreiden van briefjes op de boekententoonstelling voor te bereiden.
De verklaringen die vreemdeling 1 heeft afgelegd over het bekladden met leuzen van het bord van het viaduct, zijn volgens de staatssecretaris vaag en summier en van haar hadden hierover meer verklaringen mogen worden verwacht omdat zij stelt dat ze een nauwe band met vreemdeling 2 en zijn vrienden had, hun politieke ideeën dicht bij elkaar lagen, zij nauw verbonden wilde zijn met hun politieke denkbeelden en deze actie de aanleiding was Iran te verlaten. Ook heeft de staatssecretaris het vaag geacht dat vreemdeling 2 niet weet van wie het idee om het bord te bekladden afkomstig was.
Voorts heeft vreemdeling 1 vage en ongerijmde verklaringen afgelegd over de verdwijning van [persoon A], de dagvaarding en de verdwijning van [persoon B] en de dagvaarding die vreemdeling 1 en 2 hebben gekregen, aldus de staatssecretaris. Daartoe heeft hij uiteengezet dat niet valt in te zien dat vreemdeling 2 vreemdeling 1 wel direct heeft geïnformeerd over de verdwijning van [persoon A], maar niet over de door [persoon B] ontvangen dagvaarding, nu vanuit hun huis nachtelijke politieke activiteiten werden ontplooid en vreemdeling 1 heeft verklaard dat zij na de verdwijning van [persoon A] rekening hield met een huiszoeking en spullen had verstopt, omdat zij ervan overtuigd was dat [persoon A] daarover had gesproken. De verklaringen van vreemdeling 1 hierover zijn evenmin te rijmen met het uitblijven van een huiszoeking bij haar thuis, aldus de staatssecretaris.
1.4. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid niet heeft kunnen concluderen dat het relaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist. Uit de verklaringen van vreemdeling 1 over de voorbereiding van de actie op de boekententoonstelling blijkt dat was afgesproken elkaar op de tentoonstelling te ontmoeten, maar zijn ze uiteindelijk kennelijk met de auto gegaan, hetgeen in redelijkheid niet als tegenstrijdigheid kan worden aangemerkt, aldus de rechtbank. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door de staatssecretaris tegengeworpen punten over de rolverdeling en hiërarchie binnen de groep speculatief van aard zijn, nu vreemdeling 2 nooit heeft verklaard dat hij samen met zijn vrienden een gestructureerde organisatie vormde met een duidelijke leider en plannen van aanpak. De verklaring die vreemdeling 1 heeft gegeven voor haar ondergeschikte rol en het gebrek aan informatie dat zij had, acht de rechtbank voorts aannemelijk in het licht van het vertrouwen dat zij had in vreemdeling 2. De stelling dat het bevreemdend is dat er geen huiszoeking heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank voorts in redelijkheid evenmin houdbaar, nu vreemdeling 1 slechts het vermoeden heeft uitgesproken over wat [persoon A] tijdens zijn verhoor door de autoriteiten heeft verklaard. Voor het overige is de rechtbank, anders dan de staatssecretaris, van oordeel dat de vreemdelingen tijdens de nadere gehoren niet summier hebben verklaard.
1.5. Gelet op het onder 1.2 weergegeven toetsingskader en de onder 1.3 weergegeven motivering is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdelingen positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is. De omstandigheid dat de rechtbank bepaalde onderdelen van het asielrelaas anders waardeert dan de staatssecretaris bij de beoordeling ervan heeft gedaan, maakt niet dat die beoordeling derhalve in redelijkheid onhoudbaar is.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. Het betoog van de vreemdelingen dat zij, gelet op hun asielrelaas, aannemelijk hebben gemaakt bij terugkeer naar Iran een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt, reeds omdat de staatssecretaris dat relaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
4. De beroepen zijn ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 januari 2014 in zaken nrs. 13/2628 en 13/2629;
III. verklaart de in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014
488-785.