ECLI:NL:RVS:2014:1822

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201307156/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • E. Steendijk
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor buschauffeur na eerdere zedendelicten

In deze zaak gaat het om de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om aan [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven voor de functie van buschauffeur. De staatssecretaris heeft op 21 augustus 2012 het verzoek van [appellant] afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] op 6 november 2012 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 20 juni 2013 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 maart 2014 behandeld. [Appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.E. Sondorp, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden. De Afdeling heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om een VOG af te geven niet evident disproportioneel is. Hierbij is rekening gehouden met de aard en ernst van de zedendelicten waarvoor [appellant] eerder is veroordeeld, evenals het feit dat het slachtoffer minderjarig was en dat [appellant] het delict op meerderjarige leeftijd heeft gepleegd.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag om een VOG de beleidsregels heeft toegepast, waarbij zowel objectieve als subjectieve criteria in acht zijn genomen. De objectieve criteria houden in dat bij justitiële gegevens die aan de aanvrager zijn aangetroffen, wordt beoordeeld of deze een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. De Afdeling concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de eerdere veroordelingen van [appellant] een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG, ondanks het positieve reclasseringsrapport uit 2006 en de eerdere afgifte van een VOG in 2003. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

201307156/1/A3.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2013 in zaak nr. 12/5410 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van buschauffeur afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.E. Sondorp, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.C. van der Linden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt aangevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om de afgifte van een VOG werden ten tijde van het besluit van 6 november 2012 de Beleidsregels VOG NP-RP 2012 (Stcrt. 31 juli 2012, 16054, hierna: de beleidsregels 2012) toegepast.
Volgens paragraaf 3 van de beleidsregels ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren, voorafgaand aan het moment van beoordeling, in de justitiële documentatie voorkomen. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt, indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, geregeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvS).
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van een VOG in beginsel geweigerd, indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid, waarvoor een VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.3 wordt bij die beoordeling een onderscheid gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen zogenoemd screeningsprofiel en een aantal specifieke zodanige profielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan wordt beoordeeld of een justitieel gegeven van belang moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.2.4 wordt bij zedendelicten óók onderzocht of bij de uitoefening van de desbetreffende functie/taak/bezigheid een
gezags- of afhankelijkheidsrelatie bestaat. Indien dat zo is, wordt altijd uitgegaan van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van een VOG, zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt een VOG afgegeven, hoewel aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij zedenmisdrijven slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog tot afgifte van een VOG te besluiten, wanneer het om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie gaat. In het geval dat de aanvrager in de twintig jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voor een misdrijf tegen de zeden, als bedoeld in deze beleidsregels, eenmaal is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf of een (on)voorwaardelijke taakstraf geldt een verscherpt beoordelingskader, waarin als uitgangspunt wordt genomen dat een VOG wordt geweigerd. Een VOG kan in dat geval slechts worden afgegeven, indien weigering evident disproportioneel is. Of dat zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van een VOG hanteert de staatssecretaris screeningsprofielen. Het algemene screeningsprofiel met het risicogebied ‘proces’ omvat onder meer het vervoer van personen. Bij dit vervoer is het risico aanwezig van diefstal en gewelds- en zedendelicten.
2. In het JDS is geregistreerd dat jegens [appellant] op 2 mei 1997 een zaak betreffende ontucht met een wilsonbekwame, als bedoeld in artikel 247, eerste lid, van het WvS, voorwaardelijk is geseponeerd met een proeftijd van een jaar op grond van reclasseringsbelang met bijzondere voorwaarde. Deze proeftijd is geëindigd op 23 april 1998. Voorts is [appellant] op 18 juni 1999 door een meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam wegens het plegen van ontucht met misbruik van gezag, als bedoeld in artikel 249, eerste lid, van het WvS, meermalen gepleegd, met een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige in de periode 1 februari 1998 tot 1 november 1998, veroordeeld tot 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. Deze proeftijd is geëindigd op 2 juli 2001. Daarnaast is aan hem een maatregel van schadevergoeding opgelegd van € 680,67 subsidiair 30 dagen hechtenis. Deze uitspraak is op 3 juli 1999 onherroepelijk geworden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering niet evident disproportioneel is. Daartoe voert hij aan dat hij na zijn veroordeling niet meer met justitie in aanraking is geweest. Voorts is zijn zeer moeilijke jeugd van invloed geweest op de door hem gepleegde strafbare feiten. Sindsdien heeft hij veel geleerd en heeft hij gewerkt als buschauffeur. [appellant] voert verder aan dat hij zijn taakstraf en het reclasseringstraject heeft afgerond en in 2006 een positief reclasseringsrapport over hem is verschenen. Voorts is in 2003 een VOG aan hem afgegeven voor de functie van buschauffeur en mocht hij er daarom op vertrouwen dat ook nu een VOG zou worden afgegeven, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering om een VOG af te geven in dit geval niet evident disproportioneel is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris het tijdsverloop van veertien jaar in het besluit van 6 november 2012 heeft meegewogen, maar bij de belangenafweging doorslaggevend gewicht heeft mogen toekennen aan de aard en de ernst van het zedendelict waarvoor [appellant] is veroordeeld en aan de voor dat strafbare feit opgelegde straf nu daaruit kan worden afgeleid dat het feit [appellant] niet licht is aangerekend. De staatssecretaris heeft voorts terecht bij de beoordeling betrokken dat het slachtoffer minderjarig was, [appellant] het delict op meerderjarige leeftijd heeft gepleegd en dat hij geacht kon worden van de ernst van de door hem gepleegde gedraging op de hoogte te zijn. Daarbij heeft de staatssecretaris bijzonder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat [appellant] het zedendelict meermalen heeft gepleegd en dat het eerdere justitiecontact wegens een zedendelict in 1997 hem er niet van heeft weerhouden om opnieuw een zedendelict te plegen. In het positieve reclasseringsrapport dat in 2006 over [appellant] is uitgebracht, behoefde de staatssecretaris geen grond te vinden voor een ander oordeel, reeds omdat [appellant] dit reclasseringsrapport niet heeft overgelegd.
Met de rechtbank ziet de Afdeling in de in 2003 wel aan [appellant] afgegeven VOG geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de afgifte van een VOG ten onrechte heeft geweigerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 20 augustus 2008 in zaak nr. 200801551/1, komt aan een eerdere afgifte van een VOG door de burgemeester bij de beoordeling van het voorliggende verzoek geen betekenis toe, aangezien de bevoegdheid tot de afgifte van een VOG thans ligt bij de staatssecretaris en iedere aanvraag om een VOG op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Het feit dat de burgemeester destijds een VOG heeft verstrekt leidt er niet toe dat de staatssecretaris, in weerwil van de huidige bezwaren tegen de afgifte van een VOG, is gehouden thans ook een VOG af te geven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
382-721.