201308883/1/A4.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft het college zijn beslissing om op 22 april 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 119,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld. Een met het beroepschrift ingezonden CD-rom is door de Afdeling teruggezonden.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar [appellante], vergezeld door [naam persoon], en het college, vertegenwoordigd door W.R. Liefden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft het college een nader stuk ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, van het Uitvoeringsbesluit zijn vanwege de gemeente geplaatste bovengrondse en ondergrondse containers als inzamelvoorziening voor restafval aangewezen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een zak met huishoudelijke afvalstoffen die op 22 april 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Neherkade 1442 te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat zij de overtreding niet heeft begaan en dat de overtreding evenmin aan haar is toe te rekenen, zodat het college de kosten voor bestuursdwang ten onrechte op haar heeft verhaald. Zij voert aan dat [naam persoon] heeft verklaard de huisvuilzak buiten te hebben gezet en dat niet in opdracht van [appellante] te hebben gedaan.
4. Het college stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2010 in zaak nr. 200909380/1/M1 (www.raadvanstate.nl), op het standpunt dat de huisvuilzak herleidbaar is tot [appellante] en dat [naam persoon], die deze huisvuilzak onjuist ter inzameling heeft aangeboden, moet worden geacht deze op verzoek van [appellante] ter inzameling te hebben aangeboden. Volgens het college is [appellante] dan ook verantwoordelijk voor de overtreding en kan zij als overtreder worden aangemerkt.
5. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1 (www.raadvanstate.nl), is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
6. Vaststaat dat op 22 april 2013 naast een ORAC ter hoogte van de Neherkade 1442 te Den Haag een huisvuilzak is aangetroffen met daarin een poststuk met daarop de naam en adresgegevens van [appellante]. De huisvuilzak kan derhalve tot haar worden herleid. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat weliswaar [naam persoon], zoals deze ook heeft bevestigd op de hoorzitting in bezwaar, de huisvuilzak ter inzameling heeft aangeboden, maar dat [naam persoon] moet worden geacht dit op verzoek van [appellante] te hebben gedaan.
[appellante] heeft in haar bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting in bezwaar in het bijzijn van [naam persoon], nadrukkelijk ontkend dat [naam persoon] de huisvuilzak in haar opdracht ter inzameling heeft aangeboden. Vaststaat dat [naam persoon] niet woonachtig is op het adres van [appellante]. [appellante] heeft voorts gesteld dat [naam persoon] niet op dit adres verbleef of aanwezig is geweest voorafgaand aan het ter inzameling aanbieden van de huisvuilzak. Onder deze omstandigheden, die het college niet heeft weersproken, kan de overtreding niet aan [appellante] worden toegerekend en heeft het college haar ten onrechte aangemerkt als overtreder.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 8 augustus 2013 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 26 april 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 augustus 2013, kenmerk B.4.13.1500.001;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 april 2013, kenmerk HAPV-W2A-13-2322;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
163-727.