ECLI:NL:RVS:2014:1839

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201308749/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • A.J. de Heer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand voor voornaamswijziging

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 7 augustus 2013 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend op 2 mei 2012, met als doel zijn voornaam 'Rachid' te wijzigen in 'Richard'. De Raad voor Rechtsbijstand had op 16 mei 2012 de aanvraag afgewezen, omdat de kosten van de rechtsbijstand niet in redelijke verhouding stonden tot het belang van de zaak. Dit besluit werd later door de Raad bevestigd na bezwaar van [appellant].

De rechtbank oordeelde dat er geen zwaarwegende belangen waren die een toevoeging rechtvaardigden, omdat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij hinder ondervond van zijn voornaam in zijn maatschappelijke leven. [appellant] betoogde dat hij wel degelijk hinder ondervond, onder andere door vooroordelen over zijn afkomst en geloof, maar de rechtbank vond zijn argumenten niet overtuigend genoeg. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert als uitgangspunt dat er geen toevoeging wordt verstrekt voor voornaamswijziging, tenzij er aantoonbare hinder is in het maatschappelijke functioneren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 mei 2014 ter zitting behandeld en op 21 mei 2014 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor rechtsbijstand niet kon worden toegewezen. De Afdeling concludeerde dat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat hij daadwerkelijk hinder ondervond van zijn voornaam, en dat de kosten van de rechtsbijstand niet in verhouding stonden tot het belang van de zaak. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201308749/1/A2.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 augustus 2013 in zaak nr. 12/2734 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 12 mei 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
2. [appellant] heeft op 2 mei 2012 een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand bij de raad ingediend. Bij deze aanvraag heeft [appellant] een verzoekschrift, gericht aan de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn voornaam "Rachid" wenst te wijzigen in "Richard". De raad heeft de afwijzing van deze aanvraag bij besluit van 19 juli 2012 gehandhaafd en daaraan een advies van de Commissie voor Bezwaar van de raad van 18 juli 2012 ten grondslag gelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] zodanige hinder van zijn voornaam ondervindt dat hij wordt belemmerd in zijn maatschappelijk leven, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen zwaarwegende belangen zijn op grond waarvan een toevoeging dient te worden verleend. [appellant] voert hiertoe aan dat hij bij zijn aanvraag heeft gesteld dat hij hinder ondervindt van zijn voornaam en in dit verband erop heeft gewezen dat hij wordt geconfronteerd met mensen die voorbarige conclusies trekken over zijn afkomst en geloof. Voorts wijst [appellant] erop dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, er wel vanuit is gegaan dat er voldoende zwaarwegende belangen bestaan om zijn verzoek om voornaamswijziging toe te wijzen. Het is voor hem niet te begrijpen en bovendien discriminatoir dat deze rechtbank tot een ander oordeel komt, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft bij haar beoordeling de werkinstructie toevoegen "P080 voornaamswijziging" in aanmerking genomen.
Uit deze werkinstructie volgt dat de raad als uitgangspunt hanteert dat er geen toevoeging wordt verstrekt voor voornaamswijziging omdat de kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak. Uitzondering hierop vormt het geval dat iemand aantoonbare hinder ondervindt in het maatschappelijke functioneren.
3.2. [appellant] heeft bij zijn aanvraag toegelicht dat mensen die hem niet kennen bij voorbaat conclusies trekken over onder meer zijn nationaliteit en geloof, hetgeen meer dan eens tot vervelende situaties heeft geleid. Men gaat er kennelijk vanuit dat hij zich op latere leeftijd heeft bekeerd tot de islam. Verder heeft [appellant] opgemerkt dat er in algemene zin steeds vaker vervelende en denigrerende opmerkingen worden gemaakt en dat herhaaldelijk wordt gevraagd waarom hij geen Nederlandse dan wel westerse voornaam heeft.
3.3. Met hetgeen [appellant] heeft toegelicht, heeft hij onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke mate hij bij gebruik van zijn voornaam daadwerkelijk hinder ondervindt in het maatschappelijke functioneren. Dat het gebruik van zijn voornaam vervelende en denigrerende opmerkingen en negatieve reacties vanuit zijn omgeving oplevert, heeft [appellant] niet aan de hand van voorbeelden nader toegelicht. Evenmin is gebleken dat dit bij [appellant] psychische dan wel andere klachten heeft veroorzaakt. In dit kader is verder niet relevant dat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, het verzoek van [appellant] om voornaamswijziging heeft toegewezen, omdat de raad, gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb, moet beoordelen of de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak. Dit is een andere beoordeling dan die de civiele rechter op grond van artikel 1:4, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft moeten verrichten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot de bestreden overweging gekomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
636.