ECLI:NL:RVS:2014:1845

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201309082/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: Ongegrond beroep tegen college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 31 mei 2013 een besluit genomen om spoedeisende bestuursdwang toe te passen tegen [appellante] wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. Dit besluit volgde op een incident op 28 mei 2013, waarbij een huisvuilzak van [appellante] naast een ondergrondse restafvalcontainer (ORAC) werd aangetroffen. Het college stelde dat [appellante] verantwoordelijk was voor het verkeerd aanbieden van haar afval, wat resulteerde in kosten van € 119,00 die voor haar rekening kwamen.

[appellante] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 4 september 2013 ongegrond. Hierop heeft [appellante] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 april 2014 werd de zaak behandeld door de enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het college werd vertegenwoordigd door mr. S. Gonzalez van Dijk.

De Raad van State overwoog dat, hoewel [appellante] aanvoerde dat de ORAC vol was en dat de gemeente verantwoordelijk was voor het tijdig legen ervan, dit niet afdeed aan haar verplichting om haar huisvuilzak op de juiste wijze aan te bieden. De Afdeling oordeelde dat het enkele feit dat de ORAC vol was, niet rechtvaardigde dat [appellante] haar afval naast de container plaatste. De verplichtingen die voortvloeien uit de Afvalstoffenverordening blijven van kracht, ongeacht de omstandigheden rondom de inzameling.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep van [appellante] ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 21 mei 2014 door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

Uitspraak

201309082/1/A4.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft het college zijn beslissing om op 28 mei 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellante] toe te passen wegens het door haar in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 119,00 voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 4 september 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. S. Gonzalez van Dijk, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 28 mei 2013 naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC), op de Schalk Burgerstraat ter hoogte van nummer 7 is aangetroffen. Deze straat is gelegen in een gebied waar ter inzameling van huishoudelijke afvalstoffen gebruik moet worden gemaakt van een ORAC. Omdat in de huisvuilzak een stuk met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij, nu niet is gebleken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat haar niet verweten kan worden dat zij de huisvuilzak verkeerd ter inzameling heeft aangeboden. Zij stelt dat zij de huisvuilzak niet in de ORAC kon plaatsen, aangezien deze vol was. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de gemeente ervoor dient te zorgen dat de ORAC tijdig wordt geleegd, daar zij daartoe belasting betaalt. Voorts wijst zij erop dat de winkeliers van de nabijgelegen winkels hun bedrijfsafval ten onrechte in de ORAC deponeren, hetgeen ertoe leidt dat er niet genoeg ruimte is in de ORAC voor het particuliere huisafval.
3.1. Vaststaat dat de huisvuilzak van [appellante] afkomstig is en dat zij deze huisvuilzak niet op juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden. Het enkele feit dat de ORAC vol is, doet niet af aan de verplichting van [appellante] de huisvuilzak op juiste wijze ter inzameling aan te bieden. Bovendien staat op de ORAC vermeld dat indien de ORAC vol is, de gemeente hiervan op de hoogte dient te worden gesteld en dat het verboden is huisvuilzakken naast de ORAC te plaatsen. Ook de stellingen van [appellante] dat de gemeente ervoor dient te zorgen dat de ORAC nooit vol is, aangezien zij daar belasting voor betaalt en de ORAC ten onrechte door winkeliers wordt gebruikt, wat daar overigens ook van zij, leiden er niet toe dat [appellante] de huisvuilzak op een verkeerde manier ter inzameling mocht aanbieden.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
457-811.