201311009/1/R6.
Datum uitspraak: 21 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Hoogland, gemeente Amersfoort,
2. de vereniging Baarnse Watersportvereniging "De Eem", gevestigd te Baarn,
3. [appellante sub 3], wonend te Eemdijk, gemeente Bunschoten,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college het door het algemeen bestuur van het Waterschap Vallei en Gelder op 11 september 2013 vastgestelde projectplan "Veiligheid Zuidelijke Randmeren en Eem" voor zover dat betrekking heeft op het grondgebied van de provincie Utrecht op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedgekeurd .
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], BWV De Eem en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het algemeen bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar [appellanten sub 1], bij monde van [appellante sub 1A], bijgestaan door mr. M.E. Jendsen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, BWV De Eem, vertegenwoordigd door E. Droogh, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. P.J. Bouterse en S. Scheggetman, beiden werkzaam bij PurpleBlue, en [gemachtigde], werkzaam bij Sterk Midden Nederland B.V., en het college vertegenwoordigd door mr. I.M. Bekkers en ir. J.W.H. Vrolijk, beiden werkzaam bij de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als partij gehoord het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Beest, ing. H. Vinke, ing. W.W.M.M. de Vor, ing. J.A. Jansens van Gellicum en ing. J.A.W.M. Loeffen, allen werkzaam bij het waterschap.
Overwegingen
Het projectplan
1. Het projectplan heeft betrekking op de primaire waterkeringen langs de oostzijde van de Eem en een deel van de Zuidelijke Randmeren, grotendeels gelegen in de provincie Utrecht en voor een deel in de provincie Gelderland. Deze waterkeringen voldoen over een lengte van ongeveer
22 km niet aan de wettelijke veiligheidsnormen. Het projectplan voorziet in een versterking van deze waterkeringen zodat deze aan de wettelijke veiligheidsnormen zullen voldoen.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2. [appellanten sub 1] betogen dat bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Als gevolg van het projectplan zal het waterschap eigenaar worden van een gedeelte van de waterkering dat thans in eigendom is van [appellanten sub 1] (hierna: het desbetreffende gedeelte van de waterkering). Zij vrezen dat het waterschap het desbetreffende gedeelte van de waterkering zal openstellen voor fietsers en voetgangers waardoor hun woongenot zal worden aangetast. Volgens hen wil het algemeen bestuur ten onrechte niet de garantie geven dat het desbetreffende gedeelte van de waterkering nooit zal worden opengesteld voor fietsers en voetgangers.
2.1. [appellanten sub 1] wonen aan de [locatie 1]. [appellanten sub 1] zijn samen met een ander eigenaar van de doodlopende arm van de Krachtwijkerweg. Uit de tekeningen van het projectplan blijkt dat het gedeelte van de Krachtwijkerweg ter plaatse van de waterkering door het waterschap zal worden verworven.
2.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van het projectplan in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de dijkveiligheid dan aan het belang van [appellanten sub 1] bij behoud van het eigendom van het desbetreffende gedeelte van de waterkering. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het algemeen bestuur in de nota van beantwoording bij het projectplan te kennen heeft gegeven dat het desbetreffende gedeelte van de waterkering niet zal worden opengesteld voor voetgangers en fietsers en dat dit zal worden aangegeven door middel van bebording en afsluiting van de waterkering. Ter zitting heeft het algemeen bestuur dit bevestigd. Het waterschap en [appellanten sub 1] kunnen dit in een overeenkomst nader met elkaar regelen. Dit betreft evenwel een privaatrechtelijke kwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het betoog faalt.
3. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond.
Het beroep van BWV De Eem
Formeel bezwaar
4. BWV De Eem betoogt dat zij en andere watersportverenigingen onvoldoende dan wel niet zijn gehoord en geïnformeerd over het projectplan.
4.1. Het ontwerpprojectplan heeft overeenkomstig de wettelijke voorschriften ter inzage heeft gelegen en een ieder, waaronder BWV De Eem en andere watersportverenigingen, daarop zijn zienswijze naar voren heeft kunnen brengen. Er valt geen wettelijke bepaling aan te wijzen op grond waarvan de verplichting bestaat om belanghebbenden persoonlijk te informeren en te horen over het ontwerpprojectplan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat BWV De Eem en andere watersportverenigingen onvoldoende bij de voorbereiding van het projectplan zijn betrokken. Het betoog faalt.
Inhoudelijke bezwaren
5. BWV De Eem betoogt voorts dat bij de vaststelling van het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met de veiligheid voor ongemotoriseerde watersporters. Volgens haar voorziet het projectplan in het plaatsen van stalen damwanden over een lengte van ongeveer 4 km langs de Eem ter vervanging van grasbetonstenen, houten damwanden of natuurlijke oevers. Daardoor ontstaan volgens haar levensgevaarlijke situaties voor ongemotoriseerde watersporters, omdat de golven worden versterkt als gevolg van stalen damwanden. Zij wijst er daarbij op dat op het Amsterdam-Rijnkanaal, waarlangs stalen damwanden staan, alleen onder begeleiding van de reddingsbrigade mag worden geroeid. Bij gebruik van grasbetonstenen, houten damwanden en natuurlijke oevers worden de golven die ontstaan door de gemotoriseerde pleziervaart en beroepsvaart volgens BWV De Eem juist gedempt. Volgens BWV De Eem had daarom voor de aanleg van flauwe, natuurvriendelijke oevers moeten worden gekozen.
5.1. Het college stelt zich in navolging van het algemeen bestuur op het standpunt dat de aanleg van flauwe oevers niet in het uitgangspunt van een sober en doelmatig ontwerp past, omdat daarvoor de waterkering compleet zou moeten worden verlegd en nieuwe gronden zouden moeten worden aangekocht. Verder zullen stalen damwanden volgens het college niet tot levensgevaarlijke situaties voor ongemotoriseerde watersporters leiden. De situatie op het Amsterdam-Rijnkanaal is volgens het college niet vergelijkbaar met de situatie op de Eem.
5.2. In het projectplan staat dat voor kwelschermen en damwandconstructies ten behoeve van zowel de stabiliteit als ten behoeve van het voorkomen van pipinggevaar wordt uitgegaan van een stalen damwand. Volgens het projectplan wordt een stabiliteitsscherm in de vorm van een stalen damwand vaak nabij de teen van de dijk aangebracht of als daar bebouwing staat in de kruinlijn.
5.3. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van het projectplan in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van een sober en doelmatig ontwerp dan aan het belang van BWV De Eem bij een veilige situatie voor ongemotoriseerde watersporters. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking BWV De Eem niet aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van het projectplan zodanig gevaarlijke situaties voor ongemotoriseerde watersporters zullen ontstaan dat had moeten worden afgezien van het gebruik van stalen damwanden. Voor zover BWV De Eem op de situatie op het Amsterdam-Rijnkanaal wijst, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de situatie op het Amsterdam-Rijnkanaal vergelijkbaar is met de voorliggende situatie. Voor de Afdeling is niet vast komen te staan dat de Eem net zo druk wordt bevaren door gemotoriseerde boten als het Amsterdam-Rijnkanaal. Voorts is ter zitting onweersproken gesteld dat langs het grootste gedeelte van de Eem waar als gevolg van het projectplan stalen damwanden zullen worden geplaatst reeds stalen damwanden staan. Slechts langs een beperkt gedeelte van de Eem zullen als gevolg van het projectplan houten damwanden door stalen damwanden worden vervangen. Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van BWV De Eem ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
6.1. [appellante sub 3] kan zich niet verenigen met het goedkeuringsbesluit. Volgens haar zal als gevolg van de voorziene versterking van de waterkering ter plaatse van haar perceel haar siertuin ernstig worden aangetast. [appellante sub 3] voert aan dat het beter is om de door haar aangelegde bestaande damwand tot in de tweede zandlaag te verankeren om verzakkingen te voorkomen. Volgens haar zal haar siertuin daardoor minder worden aangetast en behoeft het waterschap minder van haar gronden te verwerven. Ook is deze oplossing volgens haar technisch haalbaar. Het projectplan biedt volgens [appellante sub 3] onvoldoende duidelijkheid, omdat daarin staat dat voor een oplossing in de grond is gekozen maar ook dat de oplossing van extra ondersteuning tegen het verzakken wordt onderzocht. Volgens [appellante sub 3] zijn de onderzoeken en het overleg over de versterking van de waterkering ter plaatse van haar perceel nog niet afgerond, zodat de oplossing in de grond niet in het projectplan had mogen worden opgenomen.
6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het algemeen bestuur voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante sub 3]. Volgens het college was het algemeen bestuur ten tijde van het ontwerp voornemens om de bestaande damwand op het perceel van [appellante sub 3] op te hogen, maar bleek bij de uitwerking dat de damwand was weggezakt waardoor deze niet zonder aanvullende maatregelen kan worden opgehoogd. Deze aanvullende maatregelen zijn zo ingrijpend dat uit ramingen bleek dat de oplossing in de grond de meest sobere en doelmatige oplossing was. Het algemeen bestuur verricht evenwel nog nader onderzoek of versterking van de damwand te realiseren is binnen de randvoorwaarden van een sober en doelmatig ontwerp. Het projectplan biedt daar volgens het college de ruimte voor.
6.3. [appellante sub 3] woont op het perceel aan de [locatie 2] dat tussen de dijkpalen 174 en 175 ligt.
6.4. In het projectplan staat dat tussen dijkpalen 174 en 178,5 de waterkering niet altijd hoog genoeg is. De ophoging van de kruin tot een niveau van 2,04 m boven het Normaal Amsterdams Peil is mogelijk al dienen de aanwezige damwanden ook te blijven functioneren. De werkzaamheden moeten worden uitgevoerd direct achter de aanwezige woningen. De bestaande dijk is hier volgens het projectplan als tuin in gebruik. In de ondergrond ter plaatse van [locatie 2] is een bestaande damwand van een oud gemaal en een damwand om de onderkelderde woning aanwezig. De bestaande damwand rond het oude gemaal wordt vervangen. De damwand rondom de kelder is niet tot in de draagkrachtige ondergrond aangebracht en daardoor verzakt. Door deze damwand te verhogen door bijvoorbeeld een damwand op te lassen of door een deksloof aan te brengen kan volgens het projectplan het hoogtetekort worden opgevangen. Volgens het projectplan bestaat evenwel het vermoeden dat de constructie daarna ook nog zal zakken waardoor deze oplossing niet aan de gestelde levensduur van 50 dan wel 100 jaar zal voldoen. Daarom wordt volgens het projectplan voor een oplossing in de grond gekozen waarbij in de vervolgfase het verzakken van de damwand nader zal worden onderzocht en ook de oplossing voor extra ondersteuning tegen het verzakken wordt onderzocht.
6.5. In de nota van zienswijzen staat dat het waterschap de uitvoering van de dijkverbetering op zodanige wijze zal uitvoeren dat schade aan bezittingen van derden zoveel mogelijk wordt voorkomen. Als desalniettemin blijkt dat als gevolg van de uitvoering van de dijkverbetering schade ontstaat aan bezittingen dan zal deze volgens de nota van zienswijzen door een onafhankelijke taxateur worden vastgesteld en vergoed door het waterschap.
6.6. Ingevolge artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet wordt aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
6.7. De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen bestuur bij de vaststelling van het projectplan voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellante sub 3]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het waterschap de gronden van [appellante sub 3] die benodigd zijn voor de versterking van de waterkering zal verwerven op basis van een volledige schadeloosstelling op grond van de onteigeningswet. Voorts zal het waterschap eventuele schade als gevolg van de uitvoering van het projectplan vergoeden op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Voor eventuele waardevermindering van haar perceel als gevolg van het projectplan kan [appellante sub 3] een verzoek doen voor vergoeding op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. Voorts is in het projectplan de mogelijkheid opengehouden om in de uitvoeringfase voor versterking van de damwand te kiezen als uit het nadere onderzoek blijkt dat versterking van de damwand te realiseren is binnen de randvoorwaarden van een sober en doelmatig ontwerp. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat het algemeen bestuur in redelijkheid niet behoefde te wachten met de vaststelling van het projectplan en dat het projectplan voldoende duidelijk is. Daarbij is van belang dat niet in geschil is dat pas een paar maanden voor de vaststelling van het projectplan bleek dat de damwand was verzakt en het projectplan reeds veel vertraging had opgelopen. Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] ongegrond.
Proceskostenveroordeling
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Driel Kluit
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014
703.