ECLI:NL:RVS:2014:1850

Raad van State

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
201311310/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging inreisverbod en terugkeerbesluit van staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 november 2013. De zaak betreft een vreemdeling die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, met een inreisverbod als gevolg. De vreemdeling had hiertegen beroep aangetekend, dat door de rechtbank gegrond werd verklaard, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep. De vreemdeling stelde dat de rechtbank niet had beslist op zijn verzoek om schadevergoeding voor de dagen dat hij ten onrechte in bewaring was gesteld. De Afdeling oordeelde dat de grief van de vreemdeling slaagde en dat het hoger beroep kennelijk gegrond was. De staatssecretaris had onvoldoende zorgvuldig gehandeld door niet te onderzoeken of de vreemdeling rechtmatig verblijf had in Frankrijk, wat leidde tot de vernietiging van het inreisverbod. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet aannemelijk had gemaakt dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat de individuele omstandigheden van de vreemdeling onvoldoende waren gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep tegen het terugkeerbesluit werd ongegrond verklaard, maar het inreisverbod werd vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

201311310/1/V3.
Datum uitspraak: 16 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 november 2013 in zaak nr. 13/23448 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen op zijn in het aanvullend beroepschrift gedane verzoek om schadevergoeding voor de dagen waarop hij volgens hem wegens het ontbreken van een rechtmatig terugkeerbesluit ten onrechte in bewaring was gesteld. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris zich, gelet op de voorhanden zijnde documenten, waaronder een kopie van een tot 1 oktober 2009 geldig verblijfsdocument voor Frankrijk, en de plausibele verklaringen van de vreemdeling over zijn verblijfsrecht in dat land, niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet in het bezit was van een door de Franse autoriteiten afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris aldus onvoldoende zorgvuldig gehandeld, zodat het besluit van 30 augustus 2013 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven.
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ook na 1 oktober 2009 in Frankrijk een verblijfsrecht heeft gehad dan wel bij de Franse autoriteiten een nieuwe procedure tot verkrijging van een dergelijk recht is gestart. Daartoe wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd waaruit dit onomstotelijk blijkt. Voorts bevatten de door de vreemdeling afgelegde verklaringen omtrent het gestelde verblijfsrecht in Frankrijk volgens de staatssecretaris geen concrete aanknopingspunten die een nader onderzoek daarnaar rechtvaardigen. De vreemdeling heeft namelijk wisselende verklaringen afgelegd over het gestelde verlies van een verblijfsdocument, aldus de staatssecretaris.
4.1. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf.
4.2. In het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het nemen van het besluit van 30 augustus 2013 (hierna: het proces-verbaal) staat onder meer het volgende:
"(…) De Franse verblijfsvergunning die u mij laat zien is mijn oude vergunning toen ik nog [e]en student was. 2 jaar geleden heb ik een nieuwe Franse verblijfsvergunning gekregen. Die ben ik echter kwijtgeraakt. Ik heb nog geen nieuwe Franse verblijfsvergunning gekregen. Ik ben nog steeds aan het afwachten. Ik kan u geen bewijs tonen dat ik een nieuwe verblijfsvergunning heb aangevraagd. Ik ben net afgestudeerd en volgens de Franse wet heb ik een half jaar de tijd om een nieuwe verblijfsvergunning aan te vragen.
(…) Ik heb een Franse verblijfsvergunning gehad die tot 2010 geldig was[.] Ik ben die vergunning verloren. Omdat ik geen verklaring van verlies van de oude vergunning had gekregen kon ik geen nieuwe vergunning aanvragen. Toen ik de vergunning kwijtraakte was ik nog aan het studeren. (…)
Ik heb alleen in Frankrijk een verblijfsvergunning aangevraagd. (…)."
4.3. De rechtmatigheid van het besluit van 30 augustus 2013 moet worden beoordeeld naar de feiten die ten tijde van het nemen van dit besluit bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 in zaak nr. 201304734/1/V3). Vaststaat dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij op dat moment in het bezit was van een door de Franse autoriteiten afgegeven geldige verblijfsvergunning of een andere toestemming tot verblijf. Ook uit de door de vreemdeling afgelegde verklaringen, zoals onder 4.2. weergegeven, kan dit niet worden opgemaakt. De vreemdeling heeft namelijk wisselende verklaringen afgelegd omtrent het gestelde verlies van een verblijfsdocument. Bovendien heeft hij tegenstrijdig verklaard over de indiening in Frankrijk van een nieuwe aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris betoogt derhalve terecht dat de door de vreemdeling afgelegde verklaringen geen concrete aanknopingspunten bevatten die een nader onderzoek naar het door hem gestelde verblijfsrecht in Frankrijk rechtvaardigen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat het besluit van 30 augustus 2013 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven.
De grief slaagt reeds hierom.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking.
In beide hoger beroepen
6. Gelet op hetgeen de Afdeling onder 1. en 4.3. heeft overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 augustus 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
In het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit
7. De vreemdeling heeft gemotiveerd betoogd dat de aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden niet de conclusie rechtvaardigen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
7.1. De staatssecretaris heeft aan het terugkeerbesluit ter staving van voormelde conclusie ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gehouden;
c. niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.2. Vaststaat dat de vreemdeling bij binnenkomst in Nederland niet beschikte over een geldig document voor grensoverschrijding als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft dan ook terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Reeds hierom faalt het beroep van de vreemdeling op de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2012 in zaak nr. 201207828/1/V3.
Voorts is niet in geschil dat de onder b) vermelde grond betrekking heeft op de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet bij de korpschef heeft gemeld. De staatssecretaris heeft ook die grond terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd. Gelet op het voorgaande heeft de vreemdeling namelijk niet voldaan aan de verplichtingen waaraan een persoon bij grensoverschrijding is onderworpen, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000. De vreemdeling heeft reeds hierom niet rechtmatig in Nederland verbleven, zodat hij zich ingevolge artikel 4.39 van het Vb 2000 onmiddellijk bij de korpschef heeft moeten melden. Dat heeft hij niet gedaan.
Reeds deze twee gronden geven in beginsel voldoende aanleiding om aan te nemen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 30 augustus 2013 een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De stellingen van de vreemdeling dat hij als toerist in Nederland verbleef, de intentie had terug te keren naar Frankrijk en zijn vriendin met wie hij rondreisde wel in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning voor Frankrijk, nopen niet tot afwijking van voormeld uitgangspunt, reeds nu, gelet op hetgeen onder 4.3. is overwogen, de vreemdeling wisselende en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn gestelde verblijfsrecht in Frankrijk. De genoemde gronden kunnen het terugkeerbesluit derhalve dragen.
De beroepsgrond faalt.
In het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod
8. De vreemdeling heeft ten slotte betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de door hem naar voren gebrachte individuele omstandigheden geen aanleiding geven om af te zien van de uitvaardiging van het inreisverbod.
8.1. Uit het proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling is geïnformeerd over het tegen hem uit te vaardigen inreisverbod en de gevolgen daarvan, hij erop is gewezen dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden van het uitvaardigen van een inreisverbod kan worden afgezien dan wel dat de duur daarvan kan worden verkort en het aan hem is dergelijke omstandigheden aan te voeren. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat hij in Frankrijk een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en dat hij een vriendin heeft die daar woont.
8.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 augustus 2013, waarin hij naar het proces-verbaal heeft verwezen, op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden niet is gebleken dat afgezien moet worden van de uitvaardiging van het inreisverbod. In het verweerschrift van 14 november 2013 heeft de staatssecretaris zich in aanvulling op het voorgaande op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na 1 oktober 2009 in Frankrijk een verblijfsrecht heeft gehad dan wel bij de Franse autoriteiten een nieuwe procedure tot verkrijging van een dergelijk recht is gestart.
8.3. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven, volgt dat de staatssecretaris op geen enkele wijze heeft gemotiveerd waarom de verklaring van de vreemdeling dat hij een vriendin heeft die in Frankrijk woont, geen aanleiding geeft om af te zien van de uitvaardiging van het inreisverbod dan wel om de duur daarvan te verkorten. De staatssecretaris heeft het inreisverbod dan ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het inreisverbod moet wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2012 in zaken nrs. 201206076/1/V4 en 201206829/1/V4).
De beroepsgrond slaagt.
Slotoverwegingen
9. Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit is ongegrond. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van de vreemdeling daartoe reeds daarom worden afgewezen.
Het beroep is voor het overige gegrond. Het inreisverbod moet wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb worden vernietigd.
10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 29 november 2013 in zaak nr. 13/23448;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit van 30 augustus 2013 ongegrond;
IV. verklaart dat beroep voor het overige gegrond;
V. vernietigt het inreisverbod van 30 augustus 2013;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Waasdorp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2014
714.