ECLI:NL:RVS:2014:186

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
201302134/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • F.C.M.A. Michiels
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2013, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen ongegrond werd verklaard. Het college had op 15 november 2011 een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00 toegekend aan [partij], die schade had geleden als gevolg van een wijziging in het planologische regime. De rechtbank oordeelde dat het college terecht het bezwaar van [appellant] ongegrond had verklaard, waarop [appellant] in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2014 behandeld. [appellant] betoogde dat de schade die [partij] had geleden tot het normale maatschappelijke risico behoort en dat het college een groter deel van de schade dan twee procent van de waarde van de woning voor rekening van [partij] had moeten laten. De Afdeling overwoog dat deze grond buiten beschouwing moest blijven, omdat deze niet eerder bij de rechtbank was aangevoerd.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de ontwikkelingen op het perceel van feitelijke aard zijn en niet met het planologische nadeel voor [partij] mogen worden verrekend. De Afdeling oordeelde dat het college de door de SAOZ vastgestelde waardevermindering tot uitgangspunt mocht nemen bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302134/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Made, gemeente Drimmelen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 januari 2013 in zaken nrs. 12/3077 en 12/3078 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college [partij] een tegemoetkoming in planschade van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2011 tot de dag van uitbetaling, toegekend.
Bij besluit van 12 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.
2. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
4. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend van de bepalingen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen ten behoeve van het in het kader van de zogenoemde Ruimte-voor-ruimte-regeling oprichten van een woning aan de Stuivezandsestraat te Made. [appellant], initiatiefnemer van het bouwproject, heeft met de gemeente een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade voor zijn rekening te nemen.
5. [partij] is sinds 2 juli 2001 eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Made. Op 25 maart 2011 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 21 april 2009. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de privacy in zijn woning door inkijk vanaf het belendende perceel is afgenomen en dat de situeringswaarde van zijn woning is gedaald.
6. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).
In een advies van november 2011 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Wat betreft de bouwmogelijkheden is uiteengezet dat de planologische wijziging voor [partij] een planologische verslechtering is, omdat de maximale bouwhoogte fors is toegenomen, waardoor het uitzicht in noordelijke richting is verslechterd. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is uiteengezet dat de privacy in beperkte mate is aangetast en dat de hinder door aan woongebruik gerelateerde vormen van overlast in beperkte mate is toegenomen. Voorts is in dit advies vermeld dat de situeringswaarde van de woning enigszins is aangetast.
Volgens de SAOZ is [partij] door het besluit van 21 april 2009 in een nadeliger positie komen te verkeren en is de waarde van zijn woning op de peildatum van € 625.000,00 naar € 600.000,00 gedaald. Omdat artikel 6.2 van de Wro op de aanvraag van toepassing is, blijft een deel van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van zijn woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor zijn rekening.
Naar aanleiding van de stelling van [appellant] dat, gelet op het van toepassing zijnde ruimtelijke beleid, de beëindiging of ontmanteling van het destijds nog bestaande agrarische bedrijf op het perceel aan de [locatie 2] (hierna: het perceel) een voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling was, zodat [partij] in zoverre voordeel bij de planologische wijziging heeft, heeft de SAOZ in het advies uiteengezet dat de bestemming van het perceel - open agrarisch gebied met de aanduiding agrarisch bouwblok - op de peildatum niet was gewijzigd en dat gebruik ten behoeve van een intensieve veehouderij nog steeds mogelijk was. Volgens de SAOZ kan derhalve bij de planvergelijking geen rekening worden gehouden met het door [appellant] bedoelde voordeel.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 15 november 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
7. [appellant] betoogt eerst in hoger beroep dat de door [partij] gestelde schade tot het normale maatschappelijke risico behoort en dat het college heeft miskend dat een groter deel van de schade dan twee procent van de waarde van zijn woning, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro, voor zijn rekening blijft.
7.1. Omdat het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de ontwikkelingen op het perceel van feitelijke aard zijn en niet met het planologische nadeel voor [partij] mogen worden verrekend. Daartoe voert hij aan dat het realiseren van het bouwplan van zijn woning volgens het gemeentelijke beleid slechts mogelijk was na de ontmanteling van de intensieve veehouderij, dat de exploitant van de intensieve veehouderij zich bij overeenkomst van 29 mei 2007 heeft verplicht om het agrarisch bedrijf te beëindigen en een verzoek tot wijziging van de bestemming van het perceel in te dienen, dat de gemeente zich bij overeenkomst van 27 mei 2008 tot wijziging van de bestemming van het perceel heeft verplicht en dat het college van gedeputeerde staten van
Noord-Brabant bij brief van 19 november 2009 heeft medegedeeld dat het slechts na de sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel medewerking aan de gevraagde vrijstelling zal verlenen. Volgens [appellant] was de ontmanteling van het agrarisch bedrijf onlosmakelijk verbonden met de vrijstelling en anticipeerde het college met de vrijstelling in wezen op een bestemmingsplanwijziging die een agrarisch bedrijf op het perceel onmogelijk zou maken. Uit de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2003 in zaak nr. 200301115/1 en 7 april 2004 in zaak nr. 200300472/1 en zaak nr. 200301152/1 valt af te leiden dat het voordeel, dat [partij] als gevolg van de ontmanteling van het agrarisch bedrijf heeft, dient te worden verrekend met eventuele planschade en dat het college zich redelijkerwijs niet meer op het formele standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische situatie op het perceel niet was gewijzigd, aldus [appellant].
8.1. [partij] heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het besluit van 21 april 2009. Dat besluit laat de op het perceel geldende bestemming onverlet. Dit betekent dat voor verrekening van voordelen met de uit de vrijstelling van de bestemmingsplannen voor [partij] voortvloeiende nadelen in beginsel geen plaats is. Omstandigheden als zich voordeden in de zaken die hebben geleid tot de door [appellant] aangehaalde uitspraken van de Afdeling, die aanleiding zouden kunnen vormen daarover anders te denken, doen zich hier niet voor. Daartoe is van belang dat [appellant] niet heeft gesteld dat het besluit van 21 april 2009 vooruitlopend op een ten tijde van dat besluit reeds in ontwikkeling zijnde bestemmingsplanwijziging is genomen. Voorts had het perceel ten tijde van belang nog steeds een bestemming voor open agrarisch gebied met de aanduiding agrarisch bouwblok zodat het, in planologisch opzicht, mogelijk was een agrarisch bedrijf op het perceel te vestigen en [partij] geen voordeel bij de planologische situatie op het perceel had.
Het betoog faalt.
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door de SAOZ vastgestelde waardevermindering tot uitgangspunt heeft mogen nemen bij het vaststellen van de tegemoetkoming in planschade. Daartoe voert hij onder verwijzing naar een rapport van H.C.J.M. Oldenkotte van 8 februari 2012 aan dat de taxatie van de SAOZ niet juist is.
9.1. In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom aan dat rapport niet de betekenis kan worden gehecht die [appellant] daaraan wenst toe te kennen. In het hogerberoepschrift zijn geen redenen aangevoerd waarom de daaraan door de rechtbank gewijde overwegingen onjuist of onvolledig zouden zijn.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
452.