201304186/2/R4.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Capelle aan den IJssel, en andere (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellante sub 2], gevestigd te Capelle aan den IJssel,
en
de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Capelle-West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellante sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt en mr. M.M. de Vries, beiden advocaat te Rotterdam, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A. Danopoulos, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door M.L. Vroonland-Kruisheer en E.B. Weeder zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 19 februari 2014, nr. 201304186/1/R4, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 10 weken na de verzending van deze tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 4 februari 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft het besluit van 4 februari 2013 gedeeltelijk herzien bij besluit van 25 maart 2014 (hierna: het herstelbesluit).
Over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld heeft [appellante sub 1] een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1. De Afdeling zag in de tussenuitspraak aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 4 februari 2013, voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Bedrijf" en "Waarde - Rivierzone", voor zover toegekend aan het perceel van [appellante sub 1], niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld. Daartoe heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat de planregels voor deze bestemmingen innerlijk tegenstrijdig zijn, aangezien ingevolge artikel 3, lid 3.2.1 onder a, van de planregels gebouwen mogen worden gebouwd en ingevolge artikel 17, lid 17.2 uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde mogen worden gebouwd, ingevolge artikel 3, lid 3.2. erfafscheidingen met een maximale hoogte van 3 m en overige bouwwerken met een maximale hoogte van 25 m mogen worden gebouwd en ingevolge artikel 17, lid 17.2 damwanden met een maximale hoogte van 2 m mogen worden gebouwd. Voorts heeft de Afdeling vastgesteld dat in de planregels geen onderlinge rangorde was neergelegd.
2. De Afdeling heeft ten aanzien van het beroep van [appellante sub 2] in de tussenuitspraak voorts geoordeeld dat onduidelijk is of de verkoop van (eigen gekweekte) producten ten behoeve van de reguliere uitoefening van het hoveniersbedrijf ook wordt gereguleerd door artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder e, van de planregels. Hierbij heeft de Afdeling betrokken dat in de planregels geen definitie van een hoveniersbedrijf was opgenomen. Voorts heeft het hoveniersbedrijf toegelicht dat zij naast zomerbloeiers tevens najaarsplanten kweekt en dat 15 verkoopdagen per kalenderjaar daarom niet toereikend zijn voor de verkoop van eigen gekweekte producten. De Afdeling heeft geoordeeld dat ter zitting is vast komen te staan dat de raad bij het bepalen van het aantal verkoopdagen per jaar geen rekening heeft gehouden met de verkoop van eigen gekweekte najaarsplanten door het hoveniersbedrijf.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat zij gelet op het vorenstaande in het aangevoerde aanleiding ziet voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder e, van de planregels niet onevenredig beperkend is voor het hoveniersbedrijf.
3. De Afdeling heeft de raad opgedragen met inachtneming van de overwegingen 4.6 en 5.1 van de tussenuitspraak het besluit te wijzigen door een nieuwe planregeling vast te stellen voor de gronden van [appellante sub 1].
Voorts heeft de Afdeling de raad opgedragen met inachtneming van overweging 11.4 van de tussenuitspraak te motiveren dat de regeling van 15 verkoopdagen per kalenderjaar voor de verkoop van eigen gekweekte producten niet onevenredig beperkend is voor het hoveniersbedrijf, dan wel de planregeling ten aanzien van de verkoop van eigen gekweekte producten te wijzigen. Daarbij diende de raad de verhouding tussen de verkoop van eigen gekweekte producten en de verkoopactiviteiten die vallen onder de reguliere uitoefening van het hoveniersbedrijf duidelijk te maken.
De Afdeling heeft in de tussenuitspraak bepaald dat bij de voorbereiding van het nieuwe besluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet behoeft te worden toegepast en dat het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze dient te worden bekendgemaakt.
Herstelbesluit
4. De raad heeft op 25 maart 2014 het bestemmingsplan "Capelle-West" gewijzigd. Daarbij heeft de raad aan artikel 1 van de planregels het volgende toegevoegd:
- 1.15 bestaande bouwwerken: bouwwerken die krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen aanwezig zijn dan wel in aanbouw zijn op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, tenzij in de regels anders is bepaald;
- 1.39 hoveniersbedrijf: een bedrijf dat is gericht op de aanleg, de inrichting en het onderhoud van tuinen en andere groenvoorzieningen, met gebruikmaking van de daarbij behorende materialen en gereedschappen, met daaraan als ondergeschikte activiteit het kweken en verkopen van planten en siergewassen.
De raad heeft de overige artikelleden uit artikel 1 voor zover nodig vernummerd. De raad heeft voorts besloten artikel 3.4 onder e, van de planregels te schrappen en de overige artikelleden te vernummeren; in artikel 17.1 het woord ‘mede’ te vervangen door het woord ‘primair’ en artikel 17.2 te schrappen en een nieuw artikel 17.2 ‘bouwregels’ met de volgende inhoud toe te voegen:
17.2 Bouwregels
17.2.1 Algemeen
Op de gronden met de bestemming "Waarde-Rivierzone" zijn de Waterwet en de Beleidsregels grote rivieren van toepassing.
17.2.2 Bouwen
Op en in de voor "Waarde-Rivierzone" aangewezen gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op of in de gronden mogen ten behoeve van de in lid 17.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder begrepen damwanden en vlotten, worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
Bouwwerken Op gronden met de bestemming Wonen Op gronden met de bestemming Bedrijf Op gronden met de bestemming Groen
Damwanden Maximale bouwhoogte 1 m Maximale bouwhoogte 2 m Geen damwanden toegestaan
Vlotten Minimale oppervlakte
4 x 20 m Minimale oppervlakte
4 x 20 m n.v.t.
Scheepvaart verkeersvoorzieningen Maximale bouwhoogte 7 m Maximale bouwwhoogte
7 m Maximale bouwhoogte
7 m
b. ten behoeve van de andere voor deze gronden geldende en aan de Waarde-rivierzone ondergeschikte bestemming(en) mag, met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels, uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
Voorts heeft de raad besloten artikel 17, lid 17.3.1 en artikel 17, lid 17.3.2 te schrappen en te vervangen door nieuwe leden 17.3.1 en 17.3.2 met de volgende inhoud:
17.3.1 Damwanden
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 17.2.2 onder a, voor wat betreft de hoogtemaat voor damwanden tot de bestaande hoogtemaat indien dit noodzakelijk is voor de voortgang en instandhouding van de bestaande ruimtelijke situatie.
17.3.2 Bouwen van gebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde
Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 17.2.2 onder a en b voor de bouw van gebouwen, bijbehorende bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van de daar voorkomende en aan Waarde-Rivierzone ondergeschikte bestemming(en) geldende (bouw)regels, met dien verstande dat geen onevenredige aantasting van de waarden van de rivierzone zoals benoemd in artikel 17, lid 17.1 plaatsvindt en vooraf advies bij de waterbeheerder is ingewonnen.
De raad heeft voorts besloten artikel 17, lid 17.3.3 te schrappen.
5. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Het herstelbesluit is ingevolge artikel 6:19, eerste lid van de Awb mede onderwerp van het geding.
[appellante sub 2]
6. [appellante sub 2] heeft naar aanleiding van het herstelbesluit geen zienswijze ingediend en geen gronden aangevoerd. Haar van rechtswege ontstane beroep tegen dat besluit is daarom ongegrond.
[appellante sub 1]
Bekendmaking
7. [appellante sub 1] voert aan dat in de bekendmaking van het herstelbesluit ten onrechte is gesuggereerd dat de wijzigingen in artikel 17 uitsluitend betrekking hebben op het perceel van [appellante sub 1], terwijl artikel 17 voor alle gronden met de bestemming "Waarde-Rivierzone" is gewijzigd.
7.1. In de bekendmaking wordt een uiteenzetting gegeven van de opdracht die de Afdeling in de tussenuitspraak heeft gegeven. Voorts is in de bekendmaking uiteengezet dat de raad het bestemmingsplan door middel van een bestuurlijke lus in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling heeft aangepast. Onder het kopje ‘wijziging’ staat het volgende: ‘Het betreft onder andere het plandeel met de bestemmingen "Bedrijf" (artikel 3) en "Waarde - Rivierzone" (artikel 17) voor zover toegekend aan de gronden van YVC/Albatroslocatie. Hierbij is een onderlinge rangorde tussen de genoemde bestemmingen aangebracht, zodanig dat daarmee de onderlinge tegenstrijdigheden tussen de betreffende bestemmingen zijn opgeheven. ‘
7.2. Uit de uiteenzetting over de opdracht in de tussenuitspraak, in samenhang bezien met hetgeen onder het kopje ‘wijziging’ is medegedeeld in de bekendmaking, waarin is opgenomen dat de onderlinge rangorde tussen de bestemmingen is aangepast, volgt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat de planregeling voor de bestemmingen "Bedrijf" en "Waarde-Rivierzone" is gewijzigd. Gelet daarop ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 1] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit onjuist is bekendgemaakt en dat in zoverre niet aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht is voldaan.
Het betoog faalt.
Artikel 17, lid 17.2.1
8. [appellante sub 1] kan zich niet vinden in artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels, waarin is opgenomen dat de Waterwet en de beleidsregels grote rivieren op de bestemming "Waarde-Rivierzone" van toepassing zijn. Zij voert daartoe aan dat de beleidsregels juist niet van toepassing zijn op haar gronden, omdat deze in het Waterbesluit zijn uitgezonderd van een vergunningplicht.
8.1. De toepasselijkheid van wet- en regelgeving kan niet in een planregel worden vastgelegd. De toepasselijkheid hiervan, volgt immers uit de wet- en regelgeving zelf. Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat het herstelbesluit, voor zover dat ziet op artikel 17, lid 17.2.1 van de planregels, niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid is vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Rangorde
9. [appellante sub 1] voert aan dat het herstelbesluit niet met zich brengt dat een onderlinge rangorde is vastgesteld. Het toevoegen van enkel het woord ‘primair’ is volgens haar daartoe onvoldoende.
9.1. De raad heeft met het herstelbesluit het woord ‘mede’ vervangen door het woord ‘primair’. Ingevolge artikel 17, lid 17.1 van de planregels zijn de voor "Waarde-Rivierzone" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, primair bestemd voor:
a. het behoud en de ontwikkeling van de aan de rivier gebonden landschappelijke waarden in de daaronder weergegeven vorm;
b. gebruik ten behoeve van de bescherming van de oevers;
c. gebruik ten behoeve van de berging en afvoer van water, sediment en ijs;
d. gebruik ten behoeve van scheepvaartverkeer.
De Afdeling is van oordeel dat de raad door de toevoeging van het woord ‘primair’ een rangorde tussen de bestemming "Waarde-Rivierzone" en de bestemming "Bedrijf" heeft vastgesteld, die inhoudt dat de in lid 17.1 weergegeven bestemmingen voorgaan op de andere ter plaatse van de voor "Waarde-Rivierzone" aangewezen gronden voorkomende bestemmingen.
Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre niet aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht is voldaan.
Het betoog faalt.
Primaire bestemming
10. [appellante sub 1] voert aan dat de raad onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de bestemming "Waarde - Rivierzone" voorgaat op de bestemming "Bedrijf" en stelt daartoe dat de raad ten onrechte uitgaat van de toepasselijkheid van de Waterwet, het Waterbesluit en de beleidsregels grote rivieren.
10.1. In het raadsvoorstel staat onder meer dat de dubbelbestemming "Waarde-Rivierzone" is opgenomen enerzijds om de landschappelijke waarde van de rivier te beschermen en anderzijds om de belangen van Rijkswaterstaat als waterbeheerder te borgen. Bij bedrijfsontwikkelingen binnen deze dubbelbestemming dienen deze belangen mede te worden afgewogen. Voorts staat vermeld dat om dit te bewerkstelligen, de artikelen 3 ("Bedrijf") en 17 ("Waarde-Rivierzone") op de volgende wijze worden aangepast: Vervanging van bestaande bebouwing is rechtstreeks binnen de enkelbestemming "Bedrijf" toegestaan zonder enige beperking van de dubbelbestemming "Waarde-Rivierzone". Nieuwe bedrijfsbebouwing is enkel bij afwijking (afwijken van de bouwregels) toegestaan. Hierbij dient dan een afweging te worden gemaakt tussen de landschapswaarden en het waterstaatsbelang, zoals neergelegd in artikel 17, enerzijds en de bedrijfsontwikkelingen anderzijds.
Ook in de plantoelichting is vermeld dat de raad op de gronden met de bestemming "Waarde-Rivierzone" alleen onder voorwaarden en na een nadere afweging nieuwe bebouwing wil toestaan, om de landschappelijke waarde van de rivier te beschermen en de belangen van Rijkswaterstaat als waterbeheerder te waarborgen.
In paragraaf 2.4.8.10 van de plantoelichting staat het volgende:
"Het ruimtelijke beleid voor de Hollandsche IJssel is vastgesteld in de Structuurschets Hollandsche IJssel, het Beeldkwaliteitsplan en het Oeverplan en is gericht op:
- versterking van de identiteit van de rivier als samenhangend gebied met bijzondere kwaliteiten;
- accentuering van de rivier als verbindend element tussen stedelijke polen en landelijke gebieden door geleding van ruimten en functies (herkenbaarheid, samenhang en afstemming);
- versterking van de relaties langs en dwars op de rivier.
De landschapswaarden zijn gekoppeld aan de bijzondere verschijningsvorm van de rivier, hooggelegen in het omringende veenweidegebied. Het profiel van de rivier, bepaald door hoge dijken veelal intensief in gebruik zijnde zellingen, bepaalt mede de identiteit en de herkenbaarheid van de rivier, zowel vanaf het water als vanaf de dijken."
10.2. [appellante sub 1] stelt terecht dat niet alle regels uit het Waterbesluit en de beleidsregels grote rivieren onverkort op haar gronden van toepassing zijn, aangezien haar gronden krachtens artikel 6.16 van het Waterbesluit tot de in bijlage IV van dat besluit aangewezen gebieden behoren. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op hetgeen daarover is vermeld in de plantoelichting, evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat de keuze van de raad om vanuit ruimtelijk oogpunt waarde te hechten aan de landschapswaarden van de rivier en de aan de rivier gelegen gronden, onvoldoende gemotiveerd is.
Het betoog faalt.
Bouwregels
11. [appellante sub 1] voert aan dat de ruime bouwmogelijkheden die artikel 3 van de planregels biedt, per definitie in strijd zijn met de waarden die zijn neergelegd in artikel 17, lid 17.1, van de planregels.
11.1. Vast staat dat de bouwmogelijkheden uit artikel 3 ruimer zijn dan de bouwmogelijkheden uit artikel 17. Een redelijke uitleg van de planregels brengt met zich dat door het opnemen van het woord ‘primair’ in de bestemmingsomschrijving van artikel 17, ook de bouwregels uit dat artikel primair gelden boven de bouwregels van andere daar geldende bestemmingen.
Het bij het herstelbesluit toegevoegde lid 17.3.2 biedt door middel van een afwijkingsbevoegdheid de mogelijkheid om bij omgevingsvergunning de bouw van gebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde mogelijk te maken, ten behoeve van de daar voorkomende en aan de "Waarde-Rivierzone" ondergeschikte bestemmingen, zoals "Bedrijf", met dien verstande dat geen onevenredige aantasting van de waarden van de rivierzone zoals benoemd in lid 17.1 plaatsvindt en vooraf advies bij de waterbeheerder is ingewonnen.
11.2. De Afdeling is van oordeel dat de voorwaarden voor het toestaan van bouwen ten behoeve van de bestemming "Bedrijf", zoals neergelegd in artikel 17, lid 17.3.2, van de planregels, niet dusdanig strikt zijn dat op voorhand dient te worden aangenomen dat geen toepassing kan worden gegeven aan de afwijkingsbevoegdheid. Voor de vraag of een onevenredige aantasting van de in lid 17.1 opgenomen waarden van de rivierzone plaatsvindt dient immers een belangenafweging gemaakt te worden, waarbij in een voorkomend geval ook de belangen van [appellante sub 1] bij het mogelijk maken van een bepaalde ontwikkeling dienen te worden betrokken.
Het betoog faalt.
Bestaande bouwwerken
12. [appellante sub 1] voert aan dat ten aanzien van de regeling voor bestaande bouwwerken ten onrechte alleen bouwwerken opgericht met een omgevingsvergunning zijn betrokken en niet tevens bouwwerken opgericht met een bouwvergunning.
12.1. Ingevolge artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo wordt een vergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.
12.2. Gelet op voornoemd artikel worden niet alleen bouwwerken opgericht met een omgevingsvergunning maar ook bouwwerken opgericht met een bouwvergunning ingevolge artikel 1, lid 1.15 van de planregels tot bestaande bouwwerken gerekend.
Het betoog faalt.
Conclusie
13. Gelet op het overwogene onder 4.6, 5.1 en 11.4 van de tussenuitspraak zijn de beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] tegen het besluit van 4 februari 2013 gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Bedrijf" en "Waarde-Rivierzone", voor zover toegekend aan het perceel van [appellante sub 1] en voor zover het betreft artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder e, van de planregels.
De Afdeling ziet aanleiding, gelet op het voorgaande, de rechtsgevolgen van het besluit van 4 februari 2013 in stand te laten, doch niet voor zover uit het besluit van 25 maart 2014 en de onderhavige uitspraak andere rechtsgevolgen voortvloeien dan uit het besluit van 4 februari 2013, hetgeen betekent dat de bestemmingen voor de betrokken plandelen in stand blijven, doch dat daarop de gewijzigde planregels van toepassing zijn.
14. Het beroep van [appellante sub 2] ten het herstelbesluit is ongegrond.
15. Het beroep van [appellante sub 1] tegen het herstelbesluit is gegrond. Het herstelbesluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover het betreft artikel 17, lid 17.2.1, van de planregels.
Opdracht
16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
17. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en [appellante sub 1] en andere tegen het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 4 februari 2013 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 4 februari 2013 voor zover het betreft:
- het plandeel met de bestemmingen "Bedrijf" en "Waarde-Rivierzone", voor zover toegekend aan het perceel van [appellante sub 1];
- artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder e, van de planregels;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, doch niet voor zover uit het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 25 maart 2014 en de onderhavige uitspraak andere rechtsgevolgen voortvloeien dan uit dat besluit;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] tegen het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 25 maart 2014 ongegrond;
V. verklaart het beroep van [appellante sub 1] en andere tegen het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 25 maart 2014 gegrond;
VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel van 25 maart 2014, voor zover het betreft artikel 17, lid 17.2.1 van de planregels;
VII. draagt de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onder II en VI weergegeven onderdelen van deze uitspraak worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en andere in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.231,64 (zegge: twaalfhonderdeenendertig euro en vierenzestig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Capelle aan den IJssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 1] en andere en € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 2] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Gerkema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
472-731.