ECLI:NL:RVS:2014:1885

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201304680/1/A1 en 201304680/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • E. Steendijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving kamerverhuur in Eindhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik van een pand voor kamerverhuur had afgewezen. Het college had op 5 juni 2012 een verzoek van de wederpartij om handhaving afgewezen, waarna de wederpartij bezwaar maakte. De rechtbank verklaarde het beroep van de wederpartij gegrond en vernietigde het besluit van het college. Het college en appellant sub 1, die in het pand woont, gingen in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007". De rechtbank had terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van het college van 8 november 2013, waarbij het college opnieuw had geweigerd om handhavend op te treden. De Afdeling oordeelde dat het college niet had onderkend dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur in strijd was met het bestemmingsplan, en dat het college daarom niet bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling legde een dwangsom op aan het college voor het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van de wederpartij.

Uitspraak

201304680/1/A1 en 201304680/2/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Eindhoven,
2. het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2013 in zaak nr. 12/4307 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel) voor kamerverhuur afgewezen.
Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 november 2013, heeft [wederpartij] beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar. Deze brief is aan de Afdeling doorgezonden.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 5 juni 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Het college, [wederpartij] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.A. Peels, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 1], bijgestaan door mr. L.A.M. van den Eeden, advocaat te Eindhoven en [wederpartij], bijgestaan door mr. F.C.J. Baten, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De begane grond van het op het perceel aanwezige pand wordt bewoond door [appellant sub 1]. De bovenverdiepingen werden ten tijde van het besluit van 7 november 2012 voor kamerverhuur gebruikt. Ten behoeve daarvan is op de tweede verdieping een keuken gerealiseerd. [wederpartij] is woonachtig in het naastgelegen pand.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, tweeënveertigste lid van de planvoorschriften, wordt onder een woning verstaan een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden.
Ingevolge artikel 1, drieënveertigste lid, wordt onder een woongebouw, een gebouw verstaan dat één woning omvat dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat dat qua uiterlijke verschijningsvorm als eenheid kan worden beschouwd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woongebouwen.
Ingevolge artikel 3.4.1. is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, voor zover hier van belang, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan worden voortgezet.
Ingevolge artikel 21, derde lid, onder 2, is het tweede lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost" rustte op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften wordt onder een woning een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat blijkens aard, indeling en inrichting geschikt en bestemd is voor de huisvesting van één huishouden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden primair bestemd voor woningen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden de in dit plan bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het artikel 4 opgenomen bestemming.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, voor zover hier van belang, mag het gebruik van gronden en de opstallen, dat bestaat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan en dat van het plan afwijkt worden voortgezet, mits dit gebruik niet reeds onwettig was op grond van het (voorgaand) geldende bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige om te zetten.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning intrekken indien:
a. niet binnen een jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden, is overgegaan tot onttrekking, samenvoeging of omzetting, onderscheidenlijk tot overschrijving in de openbare registers van de akte van splitsing in appartementsrechten, bedoeld in artikel 109 van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, of tot het verlenen van deelnemings- of lidmaatschapsrechten;
b. de vergunning is verleend op grond van door de vergunninghouder verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren.
Ingevolge tweede lid, kunnen burgemeester en wethouders een vergunning voorts intrekken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
Ingevolge artikel 5.1 van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2010 (hierna: de huisvestingsverordening 2010) is het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingwet vervatte verbod van toepassing op alle woonruimten waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de betreffende woning.
Ingevolge artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onder d, kunnen burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven de omzettingsvergunning indien vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat handhaving van de vergunning zou leiden tot een verstoring van de openbare orde, veiligheid of gezondheid, dan wel een verstoring van een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de vergunning betrekking heeft, intrekken.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur in strijd is met het bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007" en het college bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Daartoe voert zij aan dat in het kader van de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning voor kamerverhuur aan het destijds geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost" is getoetst. Indien het gebruik daarmee in strijd was, zou de vergunning niet zijn verleend. In dit verband voert zij voorts aan dat zij het gebruik, waarvoor bij besluit van 9 juni 2004 vergunning is verleend, mag voortzetten. Bovendien valt dat gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
3.1. Het gebruik van het pand voor kamerverhuur is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007" nu het gebruik niet past binnen de op het perceel rustende bestemming "Woondoeleinden". Dat gebruik valt, anders dan [appellant sub 1] betoogt, niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik is aangevangen vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007". Gelet op artikel 21, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften is vervolgens van belang, of het gebruik in overeenstemming was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost" en, indien deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, of het gebruik niettemin onder de beschermende werking van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 11 van dat plan, valt.
Het gebruik van het pand voor kamerverhuur was in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan omdat het gebruik niet past binnen de destijds op het perceel rustende bestemming. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor kamerverhuur is aangevangen na het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan zodat het gebruik niet valt onder de beschermde werking van het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 11 van dat plan.
Nu het gebruik van het pand in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost" en het niet onder de werking van het overgangsrecht van dat plan viel, heeft de rechtbank terecht overwogen, dat dat gebruik niet op grond van artikel 21, tweede lid, van het bestemmingsplan "Woensel Noord-Oost 2007" mocht worden voortgezet. Nu het gebruik eveneens in strijd is met het laatstgenoemde bestemmingsplan heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat het college bevoegd was om daartegen handhavend op te treden. Nu het college het verzoek om handhavend op te treden heeft afgewezen omdat het zich niet bevoegd achtte, heeft de rechtbank in zoverre terecht het besluit van 7 november 2012 vernietigd. De gestelde omstandigheid dat het college bij besluit van 9 juni 2004 vergunning heeft verleend voor kamerverhuur leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat die vergunning ziet op het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige en dat deze slechts kon worden geweigerd indien werd voldaan aan één van de gronden genoemd in artikel 4.4 van de Huisvestingsverordening Eindhoven 1998 (hierna: de huisvestingsverordening 1998). Strijd met het bestemmingsplan is geen weigeringsgrond als hiervoor bedoeld. Voorts wordt overwogen dat het verlenen van een dergelijke vergunning niet aan handhavend optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdig gebruik in de weg kan staan omdat daarmee het strijdig gebruik niet mogelijk wordt gemaakt.
Het betoog faalt.
4. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, gelet op de door [wederpartij] gestelde overlast, had moeten onderzoeken of aanleiding bestond om de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning in te trekken. Daartoe voert het college aan dat de vergunning, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2012 in zaken nrs. 201203425/1/A3 en 201203425/2/A3 niet kan worden ingetrokken omdat een dergelijke vergunning niet was vereist. Gelet op de voormelde uitspraak van de Afdeling is artikel 5.9 van de huisvestingsverordening 2010, op grond waarvan het college de omzettingsvergunning kan intrekken, niet van toepassing, aldus het college. Voorts voert het college aan dat de rechtbank heeft miskend dat de huisvestingsverordening 1998 geen grondslag biedt om de op 9 juni 2004 aan [appellant sub 1] verleende vergunning voor kamerverhuur in te trekken omdat artikel 4.8 van die verordening per 1 juli 2005 is vervallen. [appellant sub 1] voert aan dat indien [wederpartij] het niet eens is met het huidige gebruik van het pand, hij tegen het besluit van 9 juni 2004 had moeten opkomen. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan het door [wederpartij] overgelegd rapport van BIEB Advies B.V. van 3 juli 2012 nu dat rapport gebrekkig tot stand is gekomen.
4.1. Bij besluit van 9 juni 2004 heeft het college met toepassing van de huisvestingsverordening 1998 vergunning verleend voor het omzetten van de zelfstandige woonruimte in onzelfstandige ten behoeve van huisvesting door het verhuren van kamers. Op grond van artikel 4.8 van de huisvestingsverordening 1998 kan het college de omzettingsvergunning onder bepaalde omstandigheden intrekken. Bij besluit van 26 januari 2004 heeft de raad van de gemeente Eindhoven echter besloten hoofdstuk 4 van de huisvestingsverordening 1998 en daarmee artikel 4.8 te laten vervallen. Het college kan derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet op grond daarvan de eerder verleende vergunning intrekken.
4.2. Het college kan de eerder verleende vergunning evenmin op grond van artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de huisvestingsverordening 2010 intrekken. In artikel 38 van de Huisvestingswet is bepaald in welke gevallen het college een omzettingsvergunning kan intrekken. Deze bepaling bevat een limitatieve opsomming hetgeen met zich brengt dat het college uitsluitend in de in dit artikel vermelde gevallen mag overgaan tot intrekking van de omzettingsvergunning. Er bestaat geen ruimte om in de verordening aanvullende intrekkingsgronden op te nemen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat artikel 5.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de huisvestingsverordening 2010 in strijd is met artikel 38 van de Huisvestingswet en het dus verbindende kracht mist. De betogen zijn derhalve terecht voorgedragen maar leiden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1, terecht het besluit van 7 november 2012 heeft vernietigd.
5. [appellant sub 1] betoogt voorts terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat het college dient te onderzoeken of in strijd met de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning wordt gehandeld door een kamer als keuken te gebruiken, niet heeft onderkend dat op de bij het besluit van 9 juni 2004 behorende tekeningen de keuken is weergegeven. Het voorgaande leidt echter evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu de rechtbank, gelet op hetgeen is overwogen onder 3.1, terecht het besluit van 7 november 2012 heeft vernietigd.
6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 8 november 2013 opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] beslist en dat bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
8. Het college heeft bij besluit van 8 november 2013 de weigering om handhavend op te treden opnieuw gehandhaafd. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat zich geen overtreding voordoet. Ten aanzien van het gebruik heeft het college zich, onder verwijzing naar een TPO-rapport van 24 september 2013, opgesteld door toezichthouder van de gemeente (hierna: het rapport), op het standpunt gesteld dat, nu het pand ten tijde van het onderzoek ter plaatse op 24 september 2013 werd bewoond door [appellant sub 1] en één ander persoon, het niet meer ten behoeve van kamerverhuur wordt gebruikt als bedoeld in artikel 5.1 van de huisvestingsverordening 2010. Er bestaat volgens het college derhalve geen grondslag om de vergunning in te trekken. Het gebruik ten tijde van het besluit is volgens het college niet in strijd met het bestemmingsplan. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er maatregelen zijn getroffen om die te beperken. Ten slotte heeft het college zich ten aanzien van de geplaatste keuken op het standpunt gesteld dat die niet in strijd is met enig wettelijk voorschrift.
9. [wederpartij] betoogt dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand. Daartoe voert hij aan dat, anders dan het college stelt, het pand in strijd met het bestemmingsplan "Woensel Noordoost 2007" (hierna: het bestemmingsplan) wordt gebruikt omdat er nog steeds kamerverhuur plaatsvindt. De omstandigheid dat er tijdens de controle van 24 september 2013 maar één huurder was, leidt niet tot een ander oordeel nu dat een momentopname was. Dit temeer nu de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning niet is ingetrokken zodat niet is uitgesloten dat er in de toekomst nog steeds kamerverhuur plaatsvindt, aldus [wederpartij].
9.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1, drieënveertigste lid, van de planvoorschriften is op het perceel een gebouw toegestaan dat één woning omvat dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat dat qua uiterlijke verschijningsvorm als eenheid kan worden beschouwd. Onder een woning dient ingevolge artikel 1, tweeënveertigste lid, van de planvoorschriften te worden verstaan een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. Vaststaat dat ten tijde van het besluit van 8 november 2013 de benedenverdieping van het pand werd bewoond door [appellant sub 1] en een deel van de bovenverdieping ten minste aan één persoon werd verhuurd die geen deel uitmaakt van het huishouden van [appellant sub 1], zodat vaststaat dat het pand werd gebruikt voor de huisvesting van meer dan één afzonderlijk huishouden. Nu de bovenverdieping geen aparte ingang heeft en er maar één badkamer is in het gehele pand, dient het gehele pand als een complex van ruimten uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden te worden aangemerkt. Het pand is voorts geen woongebouw dat twee geheel boven elkaar gelegen woningen omvat als bedoeld in artikel 1, tweeënveertigste lid, van de planvoorschriften. Nu het gehele pand als een complex van ruimten dient te worden beschouwd als bedoeld in artikel 1, tweeënveertigste lid, van de planvoorschriften en het wordt gebruikt voor de huisvesting van twee huishoudens, wordt in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 1, drieënveertigtigste lid alsmede tweeënveertigste lid, van de planvoorschriften gehandeld. Het college heeft dit niet onderkend. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden wegens strijd met het bestemminsplan.
Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [wederpartij] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
Het betoog slaagt.
10. [wederpartij] betoogt echter tevergeefs dat het college ten onrechte de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning vanwege de door hem ondervonden geluidsoverlast niet heeft ingetrokken. Daartoe overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 4.2 dat dit geen grond is als bedoeld in artikel 38 van de Huisvestingswet zodat het college reeds om die reden terecht niet tot intrekking van de verleende vergunning heeft besloten.
11. [wederpartij] betoogt ten slotte dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen de door het gebruik veroorzaakte geluidsoverlast op grond van artikel 4.1.5, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Eindhoven 2012 (hierna: de APV). Daartoe voert hij aan dat hij ook geluidsoverlast ondervindt indien er maar één huurder is en dat, nu de bij besluit van 9 juni 2004 verleende vergunning voor kamerverhuur nog niet is ingetrokken, het nog steeds mogelijk is om de bovenverdieping aan meerdere personen te verhuren. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte geen geluidsonderzoek heeft verricht.
11.1. Ingevolge artikel 4.1.5, eerste lid, van de APV is het verboden toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. Het college heeft zich onder verwijzing naar het rapport op het standpunt gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat het pand, gelet op het inmiddels gewijzigde gebruik, op zodanige wijze wordt gebruikt dat dit leidt tot geluidhinder als hiervoor bedoeld. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het pand in goede staat van onderhoud verkeert en dat er voorzieningen zijn getroffen om contactgeluiden zoveel mogelijk te voorkomen.
In hetgeen [wederpartij] heeft aangevoerd vindt de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college onder de hiervoor genoemde omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verrichten van nader onderzoek. Dit zou anders kunnen zijn indien er ten tijde van belang meer huurders aanwezig waren. De enkele omstandigheid dat [wederpartij], als gesteld, overlast ondervindt van één huurder maakt niet dat er geluidhinder wordt veroorzaakt als bedoeld in artikel 4.1.5, eerste lid, van de APV.
Het betoog faalt.
12. Het verzoek van [wederpartij] om veroordeling van het college tot vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade door het besluit van 8 november 2013 dient te worden afgewezen. Daartoe overweegt de Afdeling dat [wederpartij] de gestelde schade niet heeft onderbouwd.
13. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 8 november 2013 is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
het beroep van [wederpartij] tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar
14. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge het zesde lid is geen dwangsom verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk is of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
15. [wederpartij] betoogt dat het college niet tijdig een nieuw besluit op het door hem gemaakte bezwaar heeft genomen.
15.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr. 200701798/1), volgt uit het systeem van de Awb, zoals dat onder meer blijkt uit artikel 8:72, tweede lid, en artikel 7:10 in onderlinge samenhang bezien, dat de beslistermijnen van artikel 7:10 van de Awb van overeenkomstige toepassing zijn wanneer een nieuw besluit op een bezwaarschrift moet worden genomen na openbaarmaking van de uitspraak tot vernietiging van de oorspronkelijke beslissing op het bezwaarschrift.
Vaststaat dat het college na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank niet binnen de hiervoor bedoelde termijn een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen.
Bij brief van 27 september 2013, bij het college ingekomen op 30 september 2013, heeft [wederpartij] het college medegedeeld dat het in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Voorts heeft hij het college verzocht om binnen twee weken te beslissen. Nu het college heeft nagelaten binnen de in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb gestelde termijn van twee weken een besluit op bezwaar te nemen en evenmin één van de omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, van de Awb zich voordoet, heeft het college een dwangsom verbeurd.
16. [wederpartij] heeft verzocht om vaststelling van de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom.
17. Gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb is het college een dwangsom verschuldigd vanaf 15 oktober 2013, de dag waarop twee weken zijn verstreken na het ontvangen van de ingebrekestelling. Nu het besluit op bezwaar op 12 november 2013 is verzonden, wordt ingevolge artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de verschuldigde dwangsom op € 740,00 vastgesteld.
18. Het verzoek van [wederpartij] om veroordeling van het college tot vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade als gevolg van het niet tijdig beslissen dient te worden afgewezen, omdat hetgeen [wederpartij] in dit verband aanvoert het gevolg is van de weigering om handhavend op te treden.
19. Het college dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld waarbij de verletkosten worden vastgesteld op een bedrag van € 42,00, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het minimaal te hanteren uurtarief van € 7,00. Daartoe wordt overwogen dat [wederpartij] niet uiterlijk op de zitting stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de werkelijke kosten. Over het verzoek van [wederpartij] om het college te verwijzen in de kosten van een door hem ter zitting meegebrachte deskundige, wordt overwogen dat de kosten, verbonden aan het meebrengen van een deskundige, slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb van het meebrengen van de deskundige uiterlijk een week voor de zitting mededeling is gedaan. Reeds omdat dat niet is gebeurd, dient een proceskostenveroordeling in zoverre achterwege te blijven. Voorts komen de gestelde kosten van een rapport niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het niet is opgesteld voor de behandeling van het hoger beroep.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij A] en [wederpartij B] tegen het besluit van het college van 8 november 2013 met kenmerk BZ-13-0191-001 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. wijst de verzoeken van [wederpartij A] en [wederpartij B] om schadevergoeding af;
VI. stelt de door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht vast op € 740,00 (zegge: zevenhonderdveertig euro);
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college, behandeling van het beroep tegen het besluit van 8 november 2013 en de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1303,64 (zegge: dertienhonderddrie euro en vierenzestig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
414-712.