ECLI:NL:RVS:2014:19

Raad van State

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
201211093/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag (VOG) aan appellant wegens justitiële gegevens

In deze zaak gaat het om de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven aan de appellant, die een functie als consultant ICT wilde vervullen. De staatssecretaris weigerde de VOG op basis van justitiële gegevens die in het Justitieel Documentatiesysteem (JDS) waren geregistreerd. De appellant was in 2005 veroordeeld voor het bezit en de verspreiding van kinderpornografie, wat leidde tot een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. De staatssecretaris stelde dat deze justitiële gegevens een risico voor de samenleving vormden, vooral gezien de aard van de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd.

De rechtbank Arnhem had eerder de weigering van de VOG bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd de zaak besproken, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de onbeperkte terugkijktermijn voor zedendelicten niet in strijd was met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten dat de justitiële gegevens niet licht waren aangerekend. De rechtbank had terecht de Beleidsregels VOG toegepast en de appellant had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing om de VOG te weigeren werd gehandhaafd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201211093/1/A3.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Velp, gemeente Rheden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 oktober 2012 in zaak nr. 12/3290 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft de staatssecretaris de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) aan [appellant] geweigerd.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
[…].
Ingevolge artikel 6, eerste lid, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn.
Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van een VOG zijn de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2011 (Stcrt. 15 juli 2011, nr. 12842; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt de minister ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS). Wanneer de aanvrager in het JDS voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn de periode waarover wordt teruggekeken en de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt van belang. Volgens paragraaf 3.1.1 wordt ten aanzien van de periodes waarover wordt teruggekeken een onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin de terugkijktermijn, ten opzichte van de bewaartermijn van het betreffende justitiële gegeven, niet in duur wordt beperkt en gevallen waarin de terugkijktermijn wel in duur wordt beperkt. Indien het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden, zoals opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht, wordt de terugkijktermijn niet in duur beperkt. Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid, waarvoor de VOG is aangevraagd. Volgens paragraaf 3.2.2 toetst de staatssecretaris of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Volgens paragraaf 3.2.3 wordt het risico voor de samenleving uitgewerkt in een algemeen screeningsprofiel en specifieke screeningsprofielen. Op basis hiervan beoordeelt de staatssecretaris of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan dat van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, hoewel aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In het algemene screeningsprofiel met het risicogebied "informatie" staat dat het beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien men in een functie of bezigheid toegang heeft tot systemen dan wel tot informatie. Het betreft hier de bevoegdheid tot het raadplegen dan wel het bewerken van deze systemen. Onder dit risicogebied valt ook het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie. Voorts betreft dit het toegang hebben tot of kennis dragen van veiligheidssystemen, controlemechanismen en verificatieprocessen. Indien men het beheer heeft over of bijzondere bevoegdheden heeft bij systemen, bestaat het risico dat deze systemen misbruikt worden voor de verspreiding van bijvoorbeeld kinderpornografie. Bij het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie kan deze informatie misbruikt worden, bijvoorbeeld om iemand te chanteren. Bedrijfs- en beroepsgeheimen kunnen worden gestolen of informatie kan worden gelekt. Bedrijfsprocessen kunnen worden ontregeld door bijvoorbeeld vernieling of sabotage.
2. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie "consultant ICT" bij de besloten vennootschap Independit B.V. te Nieuwegein.
3. De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 maart 2012 ten grondslag gelegd dat over [appellant] in het JDS is opgenomen dat hij op 11 februari 2005 is veroordeeld primair tot een werkstraf van 240 uren en subsidiair tot 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, wegens bezit dan wel verspreiding van kinderpornografie als bedoeld in artikel 240b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het JDS opgenomen justitiële gegevens, indien herhaald in de door [appellant] beoogde functie, een risico opleveren voor de samenleving. Volgens de staatssecretaris bestaat de mogelijkheid dat [appellant] de hem ter beschikking staande systemen en ICT-infrastructuur zal misbruiken teneinde kinderpornografisch materiaal te verzamelen dan wel te verspreiden. Wegens dat risico vormen de over [appellant] in het JDS opgenomen justitiële gegevens een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd.
De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat, gelet op de hoogte van de opgelegde straf, het vergrijp [appellant] door de rechter niet licht is aangerekend en dat er bovendien onvoldoende tijd is verstreken om te kunnen concluderen dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het een zedendelict betreft waarbij de terugkijktermijn niet in duur is beperkt. Het te beschermen belang van de samenleving dient volgens de staatssecretaris zwaarder te wegen dan het belang van [appellant] bij de afgifte van een VOG.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de onbeperkte terugkijktermijn, die geldt bij zedendelicten, in strijd is met de artikelen 5 en 6, eerste lid, van het EVRM, artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH) en artikel 23 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (hierna: UVRM).
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801483/1) lenen artikel 23 van de UVRM en artikel 1 van het ESH zich niet voor rechtstreekse toepassing door de rechter. Het beroep van [appellant] op die artikelen kan hem derhalve niet baten.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de onbeperkte terugkijktermijn in strijd is met artikel 5 van het EVRM, reeds omdat toepassing van de onbeperkte terugkijktermijn niet leidt tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in die verdragsbepaling. Voor het oordeel dat de onbeperkte terugkijktermijn in strijd is met artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft de rechtbank eveneens terecht geen grond gevonden. Niet valt in te zien dat door toepassing van de onbeperkte terugkijktermijn het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in dat artikel, is geschonden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het justitiële gegeven dat in het JDS is aangetroffen, hem niet licht is aangerekend. Hij voert hiertoe aan dat het feit dat hem slechts een werkstraf is opgelegd wegens het bezit dan wel de verspreiding van kinderpornografie duidelijk maakt dat het een licht vergrijp betrof.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gelet op de wijze waarop het strafbare feit is afgedaan het [appellant] niet licht is aangerekend. Hierbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat de aan [appellant] opgelegde werkstraf van 240 uren op grond van artikel 22c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, het wettelijk maximum is en dat hem daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het op zijn naam geregistreerde justitiële gegeven, ondanks deze omstandigheden, een licht vergrijp was. Voor het oordeel dat de rechtbank had moeten onderzoeken wat de aan het strafbare feit ten grondslag liggende feiten waren, bestaat, anders dan [appellant] betoogt, geen grond.
Het betoog faalt.
6. Tenslotte betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de Beleidsregels. Hij voert hiertoe aan dat zijn verzoek aan de wet en het verdrag had moeten worden getoetst.
6.1. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de door de staatssecretaris toegepaste Beleidsregels. Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is een bestuursorgaan bevoegd beleidsregels vast te stellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid. Ter invulling van de in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg vervatte bevoegdheid heeft de minister van Justitie en Veiligheid de Beleidsregels vastgesteld. Op grond van artikel 4:84 van de Awb was de staatssecretaris gehouden de Beleidsregels bij de aanvraag van [appellant] tot afgifte van een VOG toe te passen, tenzij dat voor [appellant] gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
176-730.