201309331/1/R3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Urmond, gemeente Stein,
en
de raad van de gemeente Sittard-Geleen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Born: Holtum Noord I & II en Sluisweg e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant], bijgestaan door drs. O.A.M. Beckers, en de raad, vertegenwoordigd door E. Evers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het beroep van [appellant] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" voor zijn bedrijfsperceel [locatie] te Born. [appellant] betoogt dat zijn bedrijf, gelet op de aan hem verleende milieuvergunning, als een vuiloverslagstation moet worden getypeerd en dat een dergelijk bedrijf tot milieucategorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten behoort. Volgens [appellant] maakt het plan het hem onmogelijk de bestaande bedrijfsactiviteiten, die in het vorige plan waren toegelaten, voort te zetten.
2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant], gelet op de brochure "Bedrijven en milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure) en gelet op de aard en omvang van de activiteiten waarvoor de milieuvergunning is verleend, niet gelijkgesteld kunnen worden met een vuiloverslagstation, dat tot milieucategorie 4.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten behoort, maar met een vuilophaal-/straatreinigingsbedrijf, dat tot milieucategorie 3.1 behoort. Volgens de raad heeft het plandeel geen nadelige gevolgen voor de huidige bedrijfsvoering van [appellant].
2.2. In het plan is aan het perceel van [appellant] de bestemming "Bedrijventerrein" en de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" toegekend.
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven in categorie 2 en 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1".
2.3. Bij de vaststelling van het plan is de raad uitgegaan van de VNG-brochure en heeft de raad deze brochure als gemeentelijk beleid toegepast. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de raad de bedoeling heeft de bestaande bedrijfsactiviteiten van [appellant], die in het vorige plan waren toegelaten, als zodanig te bestemmen. De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 12 april 2010 aan [appellant] een milieuvergunning heeft verleend voor het inzamelen, op- en overslaan van stedelijk afval en inzamelen, op- en overslaan en bewerken van veegvuil. Dit zijn activiteiten die moeten worden gekwalificeerd als activiteiten behorende bij een vuiloverslagstation, dat tot milieucategorie 4.2 behoort. Door de bedrijfsactiviteiten van [appellant] te duiden als een vuilophaal-/straatreinigingsbedrijf in milieucategorie 3.1, heeft de raad de legale bedrijfsactiviteiten van [appellant] niet als zodanig bestemd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat een zinsnede als "naar aard en omvang hiermee gelijk te stellen bedrijven" niet in artikel 5.1, aanhef en onder b, van de planregels is opgenomen en dat evenmin een specifiek op het bedrijf van [appellant] toegesneden aanduiding is toegekend waarmee de bedrijfsactiviteiten van [appellant] als zodanig worden bestemd. Gelet op het voorgaande is het plandeel vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
3. Het beroep van [appellant] is voorts gericht tegen de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" voor zijn bedrijfsperceel. [appellant] betoogt dat de dubbelbestemming niet doelmatig is en hem onnodig beperkt, omdat zijn bedrijfsperceel over het gehele terrein in het verleden al tot grotere diepten is geroerd dan 0,30 m beneden maaiveld. Voorts betoogt [appellant] dat de dubbelbestemming mogelijk resulteert in een beperking van de gebruiksmogelijkheden en in een verhoging van de kosten bij een voorgenomen gebruikswijziging.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de archeologische waarden in het bestemmingsplan zijn gebaseerd op voldoende en deugdelijk onderzoek, namelijk het RAAP-rapport 2144, getiteld "Een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor de gemeente Sittard-Geleen", opgesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau en gedateerd op 9 augustus 2010. Uit dit rapport blijkt dat voor het perceel van [appellant] een middelhoge archeologische verwachting geldt. Voorts stelt de raad dat het bedrijfsperceel grotendeels verhard en bebouwd is, zodat normaal bedrijfsmatig gebruik van dit perceel zonder meer kan plaatsvinden en de dubbelbestemming niet leidt tot (onnodige) belemmeringen of beperkingen.
3.2. In het plan is aan het gebied, waarvan het perceel van [appellant] deel uitmaakt, de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" toegekend.
Ingevolge artikel 17.1 van de planregels zijn de voor "Waarde-Archeologie 2" aangegeven gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden.
Ingevolge artikel 17.2, aanhef en onder b, mogen op deze gronden, behoudens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 17.3, geen gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van onder meer de bouw van een (bij)gebouw of een uitbreiding van een bestaand gebouw van ten hoogste 500 m² en graafwerkzaamheden niet dieper dan 30 cm.
De toekenning van de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" op het bedrijfsperceel van [appellant] heeft tot doel mogelijk aanwezige archeologische resten in de grond te beschermen. Bij bodemingrepen groter dan 500 m² of dieper dan 0,30 m beneden maaiveld is archeologisch vooronderzoek nodig. In het voorliggende plan is gebruik gemaakt van de door de Monumentenwet 1988 geboden mogelijkheid om de kosten van het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van grondeigenaren of -gebruikers.
3.3. De Afdeling stelt vast dat [appellant] het RAAP-rapport, waarop de archeologische verwachtingswaarde voor het perceel van [appellant] is gebaseerd, niet bestrijdt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201010190/1/R3, is voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische waarden ter plaatse vaststaat, maar dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.
Op basis van het RAAP-rapport en de archeologische verwachtings- en beleidskaart heeft de raad aannemelijk gemaakt dat archeologische waarden zich in het plangebied bevinden en dat de archeologische dubbelbestemming daarom gewenst is. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gronden van zijn perceel in het verleden reeds dieper dan 0,30 m beneden maaiveld zijn geroerd en wel zodanig dat alle mogelijk aanwezige archeologische waarden zijn verdwenen en dat zijn gronden derhalve moeten worden uitgesloten van het in het plan opgenomen vergunningstelsel.
3.4. De Afdeling overweegt dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de Monumentenwet 1988 dat de kosten voor het aanvullende archeologische onderzoek in dit plan bij de aanvrager om een omgevingsvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. [appellant] heeft, mede gelet op de wettelijke schadevergoedingsregeling in artikel 4.2, eerste lid en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, niet aannemelijk gemaakt dat dit plan hem een financiële last zou opleggen die niet in een redelijke verhouding staat tot de investering die is gemoeid met een eventueel toekomstig project waarvoor een omgevingsvergunning nodig zal zijn, zoals het uitbreiden van de loods op zijn perceel. Voorts is van belang dat ingevolge artikel 17.2, aanhef en onder b, van de planregels bedoelde omgevingsvergunning niet is vereist voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte van ten hoogste 500 m² en graafwerkzaamheden niet dieper dan 30 cm.
3.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" aan het perceel van [appellant] heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
4. Gelet op overweging 2.3 ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat de raad het bestreden besluit voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2", zoals nader aangeduid op een bij deze uitspraak behorende kaart, heeft vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
4.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit hoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sittard-Geleen van 26 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Born: Holtum Noord I & II en Sluisweg e.o.", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", de functieaanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.1" en de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2", zoals nader aangeduid op de aan deze uitspraak gehechte kaart;
III. draagt de raad van de gemeente Sittard-Geleen op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van overweging 2.3 een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Sittard-Geleen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
177-813.