ECLI:NL:RVS:2014:1911

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201307567/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor illegaal gebouwde tuinhuis zonder vergunning

In deze zaak gaat het om de handhaving van een last onder dwangsom die is opgelegd aan [appellant sub 1] door het college van burgemeester en wethouders van Laren. Het college heeft op 14 december 2011 besloten dat [appellant sub 1] een illegaal gebouwd tuinhuis op zijn perceel te Laren diende te verwijderen. Dit besluit werd door het college gehandhaafd na een bezwaar van [appellant sub 1] op 10 oktober 2012. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 16 juli 2013 het beroep van [appellant sub 1] gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Hierop hebben zowel [appellant sub 1] als het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien het tuinhuis zonder vergunning was opgericht. De rechtbank had terecht overwogen dat er geen concreet zicht op legalisering bestond, ondanks de beweringen van [appellant sub 1] dat er afspraken waren gemaakt met gemeentelijke ambtenaren. De Raad benadrukte dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel duidelijke toezeggingen van bevoegde personen vereist zijn, wat in dit geval niet was aangetoond.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] werd ongegrond verklaard, en het college werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en legde het college een griffierecht op van € 478,00. De uitspraak werd openbaar gedaan op 28 mei 2014.

Uitspraak

201307567/1/A1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Laren,
2. het college van burgemeester en wethouders van Laren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2013 in zaak nr. 12/5669 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2011 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast de illegale situatie te beëindigen en beëindigd te houden, door het zonder daartoe verleende vergunning gebouwde tuinhuis op het perceel [locatie] te Laren te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 december 2011 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2014, waar [appellant sub 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. F.R.M. van Lent, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat het tuinhuis is opgericht zonder een daartoe verleende omgevingsvergunning, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 10 oktober 2012 in stand heeft gelaten. Hij betoogt dat rechtbank niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe voert hij aan dat hij op 23 december 2012 over de handhavingskwestie heeft gesproken met een wethouder en een beleidsambtenaar waarbij, volgens [appellant sub 1], is afgesproken dat de procedure zou worden doorgezet, maar waar mogelijk zou worden vertraagd tot concreet zicht op legalisering middels een wijziging van het bestemmingsplan zou ontstaan. [appellant sub 1] wijst in dit verband op een door hem ontvangen e-mailbericht van 11 februari 2013 van een beleidsambtenaar waarin is aangegeven: "De eerste verhindering is van de zijde van de gemeente gemeld. Je kunt er nu voor kiezen om zelf ook nog een keer een dergelijke actie uit te halen, maar je kunt het ook laten gebeuren." [appellant sub 1] voert voorts aan dat in de op 15 februari 2011 door het college vastgestelde Beleidsregels Planologische Afwijkingen is opgenomen dat in geval van zeer onredelijke en ongewenste situaties kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Volgens hem had het college deze mogelijkheid moeten gebruiken.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant sub 1] met een wethouder heeft besproken dat de procedure zou worden gerekt, zodat hij bij de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan kon verzoeken om gedeeltelijke wijziging van de bestemming "Tuin" in de bestemming "Erf", geen concreet zicht op legalisering oplevert. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat het nieuwe bestemmingsplan naar verwachting vanaf 2014 zal worden voorbereid en vermoedelijk eerst in 2016 zal worden vastgesteld. Voorts heeft het verklaard dat niet te verwachten is dat het tuinhuis op de huidige locatie zal worden toegestaan. Nu alle stappen die noodzakelijk zijn om tot wijziging van de bestemming te komen nog moesten worden gezet, bestond in zoverre geen concreet zicht op legalisering.
Voor zover [appellant sub 1] heeft bedoeld te betogen dat hij er op mocht vertrouwen dat het college geen gebruik zou maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden of dat het college de handhavingsprocedure zou opschorten tot het moment dat concreet zicht op legalisering zou ontstaan, wordt overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat hem een zodanige toezegging is gedaan. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem is toegezegd dat het tuinhuis op de huidige plaats mag blijven staan. In het gesprek is slechts de wijze waarop de juridische procedure bij de rechtbank zou worden gevoerd, besproken.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden moest afzien, omdat het met toepassing van de in de Beleidsregels Planologische Afwijkingen opgenomen hardheidsclausule mogelijk is de overtreding te legaliseren door in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, indien toepassing van de regels van het bestemmingsplan en het gemeentelijk ruimtelijk beleid leidt tot zeer onredelijke of ongewenste situaties. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt ten aanzien van de afwezigheid van zeer onredelijke of ongewenste situaties rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder die omstandigheden is evenmin sprake van een concreet zicht op legalisering.
Het betoog faalt.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Volgens [appellant sub 1] is er geen enkel algemeen belang gediend met de verwijdering van het tuinhuis en is voorts onvoldoende in aanmerking genomen dat hij zijn perceel onlangs heeft gerenoveerd en daarmee het algemeen belang heeft gediend, zodat van de hardheidsclausule gebruik kan worden gemaakt.
4.1. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het handhavend optreden niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant sub 1] zijn woning heeft gerenoveerd los staat van de beoordeling of het college gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van het tuinhuis. Dat het handhavend optreden volgens [appellant sub 1] niet in het algemeen belang is, omdat het een klein tuinhuis betreft dat vanaf de openbare weg nauwelijks zichtbaar is, leidt evenmin tot dat oordeel. Zoals hiervoor onder 2. is overwogen, is het algemeen belang gediend met handhaving.
Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] voert tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De gronden waarop het tuinhuis op het perceel Brink 3 en het gebouwtje op het perceel Torenlaan 8 zijn gerealiseerd, hebben niet de bestemming "Tuin" en zijn reeds om die reden geen gelijke gevallen. De door [appellant sub 1] genoemde reclame-uitingen die op het perceel van zijn buurman zijn geplaatst, zijn evenmin als gelijke gevallen aan te merken, omdat de onderhavige kwestie betrekking heeft op een zonder daartoe verleende omgevingsvergunning gebouwd tuinhuis en niet op reclame-uitingen. Voor zover [appellant sub 1] in zijn hogerberoepschrift betoogt dat er nog andere gelijke gevallen zijn, is dat betoog onvoldoende onderbouwd, omdat [appellant sub 1] geen concrete situaties heeft genoemd.
6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
7. Bij de aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van het college van 10 oktober 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd doch bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zoals hiervoor onder 6. is overwogen, is het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond. Het college heeft derhalve geen processueel belang bij een antwoord op de vraag of de rechtbank op goede gronden tot zijn hiervoor bedoelde oordeel is gekomen. Dat antwoord, hoe het ook luidt, leidt immers niet tot een ander dan het met de oplegging van de last onder dwangsom door het college gewenste resultaat. Het enkele feit dat het college is veroordeeld tot vergoeding van het door [appellant sub 1] in beroep betaalde griffierecht is onvoldoende grond om belang bij het hoger beroep aan te nemen.
8. Het hoger beroep van het college is niet-ontvankelijk. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Laren niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Laren een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven;
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
270-724.