ECLI:NL:RVS:2014:1976

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
201305900/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sluiting van een pand door de burgemeester wegens drugshandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 3 juni 2013 hun beroep tegen een besluit van de burgemeester van Maastricht ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 13 juli 2012 besloten om het voor het publiek toegankelijke lokaal aan de [locatie] te Maastricht te sluiten voor de duur van twaalf maanden, omdat er harddrugs werden aangetroffen. Dit besluit volgde op een sluitingsrapportage van de regiopolitie Limburg Zuid en een verslag van het Flexteam, waarin werd gerapporteerd dat op 26 juni 2012 een persoon met aanzienlijke hoeveelheden heroïne en cocaïne in het pand was aangetroffen.

De appellanten betogen dat de burgemeester hen geen schadevergoeding heeft aangeboden voor de gederfde huurinkomsten van € 11.100,00 die zij als gevolg van de sluiting hebben geleden. Zij stellen dat het besluit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat er geen 'fair balance' zou zijn tussen het algemeen belang en hun fundamentele rechten. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de sluiting van het pand niet onrechtmatig was en dat de burgemeester niet verplicht was om schadevergoeding te bieden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat de burgemeester de bevoegdheid had om de sluiting op te leggen op basis van de Opiumwet en dat de appellanten niet onevenredig zijn benadeeld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester niet gehouden was om de gederfde huurinkomsten te compenseren, aangezien het risico van sluiting verbonden is aan het verhuren van een pand. De Afdeling concludeert dat er geen sprake is van een onevenredige last en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

201305900/1/A3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Gronsveld, gemeente Eijsden-Margraten,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 juni 2013 in zaak nr. 12/2107 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de burgemeester van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2012 heeft de burgemeester de sluiting met ingang van 17 juli 2012 voor de duur van twaalf maanden gelast van het voor het publiek toegankelijke lokaal aan de [locatie] te Maastricht (hierna: het pand).
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de burgemeester het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. J.J. Patelski, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J. de Caluwe-Peters, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het Eerste Protocol) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
Deze bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang, indien in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel, als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig is.
Op lijst I staan harddrugs, waaronder heroïne en cocaïne.
Met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geregelde bevoegdheid is het ‘Damoclesbeleid Lokalen en woningen’ (hierna: het beleid) vastgesteld. Volgens dat beleid wordt een lokaal, indien daar harddrugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt, dan wel daartoe aanwezig zijn, gesloten voor de duur van twaalf maanden. Met betrekking tot de omschrijving van het ‘verkopen, afleveren, verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn’ van verdovende middelen wordt aansluiting gezocht bij het gestelde in de Aanwijzing Opiumwet. Concreet betekent dit dat een hoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram een overtreding oplevert in de zin van het beleid. Indien omstandigheden daartoe aanleiding geven kan worden afgeweken van de in het beleid geformuleerde regels, aldus de desbetreffende passage.
2. Aan het besluit van 13 juli 2012 heeft de burgemeester een sluitingsrapportage van de regiopolitie Limburg Zuid van 26 juni 2012 en een verslag van het zogenoemde Flexteam van 27 juni 2012 ten grondslag gelegd. Volgens die rapportage en dat verslag was op 26 juni 2012 een persoon in de keuken van het pand, dat in gebruik was als belwinkel, aanwezig, van wie de opsporing, aanhouding en voorgeleiding was verzocht in het kader van afname DNA. Bij de insluiting op het bureau werd bij deze persoon 68 gram heroïne en 4 gram cocaïne aangetroffen, verpakt in kleine handelsverpakkingen. Ambtshalve was bekend dat deze worden verkocht bij straathandel. Voorts werd bij deze persoon een geldbedrag van ongeveer € 1900,00 aangetroffen.
3. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester het besluit van 13 juli 2012 niet heeft mogen nemen, zonder een vergoeding toe te kennen van de door hen als eigenaar van het pand geleden schade. Nu zij het pand verhuurden, hebben zij door het opleggen van de last gedurende twaalf maanden geen huurinkomsten kunnen genieten en als gevolg daarvan € 11.100,00 schade geleden. Het besluit van 29 oktober 2012 is volgens hen in strijd met het in artikel 1 van het Eerste Protocol neergelegde recht op een ongestoord genot van eigendom, nu in het kader van de door het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM) toegepaste zogenoemde fair balance toets dient te worden onderzocht of en zo ja, in welke mate, schadevergoeding is geboden voor de ondervonden onevenredige last. In dit geval is er geen ‘fair balance’, aangezien geen schadevergoeding is aangeboden voor de buitensporige last die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat het besluit van 29 oktober 2012 in strijd is met het beginsel van de égalité devant les charges publiques (hierna: het égalitébeginsel), nu hun geen nadeelcompensatie is geboden. Als pandeigenaren worden zij onevenredig zwaar getroffen ten opzichte van alle andere eigenaren die niet worden getroffen. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderzocht of in dit specifieke geval het nadeel van de gederfde huurinkomsten voor compensatie in aanmerking kwam, aldus [appellant A] en [appellant B].
3.1. Niet in geschil is dat de last tot sluiting van het pand niet onrechtmatig is. Zoals volgt uit de rechtspraak van het EHRM (onder meer het arrest van 7 juli 1989, Tre Traktörer Aktiebolag tegen Zweden, nr. 10873/848, paragraaf 55 en dat gewezen door de Grote Kamer van 30 augustus 2007, Pye tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 44302/02, paragraaf 66; beide www.echr.coe.int) behelst het besluit geen onteigening, maar regulering van eigendom. [appellant A] en [appellant B] behouden de eigendom van het pand, waarvan de gebruiksfunctie slechts voor bepaalde tijd is gewijzigd. Voor de beantwoording van de vraag of het besluit van 29 oktober 2012 getuigt van een ‘fair balance’, dient te worden beoordeeld of evenwicht bestaat tussen het algemeen belang en dat van de fundamentele rechten van [appellant A] en [appellant B], nu de gerechtvaardigde inmenging in het algemeen belang op hen geen onevenredige last mag leggen. De Afdeling is op grond van het navolgende van oordeel dat een onevenredige last bij het bestreden besluit niet aan de orde is.
Dat [appellant A] en [appellant B] als gevolg van het besluit van 13 juli 2012 het pand gedurende twaalf maanden niet konden verhuren en daardoor schade hebben geleden in de vorm van gederfde huurinkomsten is geen onevenredig, buiten het normale ondernemersrisico vallend, nadeel dat de burgemeester moest compenseren. Daarbij is van belang dat een verhuurder kan kiezen, aan wie hij een pand verhuurt en de gevolgen van die keuze voor zijn risico mogen worden gelaten. Een verhuurder kan zich voorts op de hoogte stellen van het gebruik dat van het verhuurde wordt gemaakt. Het risico dat een pand krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet wordt gesloten, indien aan de in deze bepaling gestelde vereisten is voldaan, is daarbij verbonden aan het verhuren van een pand. In zoverre verschilt de positie van [appellant A] en [appellant B] niet van die van andere verhuurders van panden die ook met een sluiting krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet kunnen worden geconfronteerd.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bij haar bestreden besluit geen blijk geeft van een ‘fair balance’ in evenbedoelde zin. Zij heeft, gelet op het voorgaande, evenzeer terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het égalitébeginsel is geschonden, nu de in dat kader te verrichten beoordeling in dit geval niet anders uitvalt. Zij heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester niet gehouden was om de door [appellant A] en [appellant B] gederfde huurinkomsten te compenseren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
280-697.