201306264/1/R2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Haaksbergen ,
2. [appellante sub 2A], [appellante sub 2B] en [appellante sub 2C], gevestigd te Haaksbergen (hierna: [appellante sub 2]),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Haaksbergen;
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2013, kenmerk PDN/2013-053, heeft de staatssecretaris krachtens artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) het gebied Buurserzand & Haaksbergerveen aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) (hierna: Habitatrichtlijn).
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 3] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellante sub 1], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellante sub 2], in de persoon van gemachtigde], eveneens bijgestaan door ing. M.H. Middelkamp, [appellante sub 3], in de persoon van [gemachtigde], bijgestaan door E.J.M. Zandbelt, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman, E.R. Osieck en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Goede procesorde
1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de door [appellante sub 3] ter zitting gegeven toelichting op de door hem bij brief van 30 januari 2013 overgelegde achttien foto’s buiten beschouwing dient te worden gelaten. Hij voert hiertoe aan dat hij niet adequaat op deze toelichting heeft kunnen reageren.
1.1. [appellante sub 3] heeft in zijn beroepsschrift onder meer als beroepsgrond naar voren gebracht dat een hydrologisch verband tussen zijn perceel en de rest van het aangewezen gebied ontbreekt. Op 30 januari 2014 is bij de Afdeling een nader stuk ingekomen van [appellante sub 3]. Deze aanvulling op het eerder ingediende beroepschrift bestaat uit achttien foto’s en een begeleidende brief waarin wordt aangekondigd dat de foto’s ter zitting zullen worden toegelicht. De ter zitting door [appellante sub 3] gegeven toelichting komt kortgezegd erop neer dat uit de foto’s het bestaan blijkt van een ondoordringbare laag in de bodem tussen zijn perceel en de omliggende gronden.
Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van die wet, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
Het nadere stuk van [appellante sub 3] is meer dan tien dagen voor de zitting en derhalve ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, tijdig ingediend. Voorts is de toelichting daarop weliswaar eerst ter zitting gegeven, maar deze is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig van omvang of ingewikkeld dat moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris niet de mogelijkheid heeft gehad daarop adequaat te reageren. Gelet op het vorenstaande verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat de ter zitting door [appellante sub 3] gegeven toelichting op de foto’s als nader argument bij de beoordeling van diens beroep wordt betrokken.
Het betoog van de staatssecretaris faalt.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn, wijst, wanneer een gebied volgens de procedure van het tweede lid tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.
3. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
Algemene beroepsgronden
4. Over het betoog van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dat het gebied niet hoeft te worden aangewezen omdat het voldoende wordt beschermd op basis van het geldende bestemmingsplan en artikel 19j van de Nbw 1998, overweegt de Afdeling dat het gebied Buurserzand & Haaksbergerveen door de Europese Commissie bij beschikking van 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Reeds omdat op grond van artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting bestaat het gebied aan te wijzen als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn, faalt het betoog.
5. [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] vrezen dat het aanwijzingsbesluit negatieve gevolgen met zich brengt voor hun bedrijfsactiviteiten, met name indien vernattingsmaatregelen worden getroffen. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] stellen dat ten onrechte geen rekening is gehouden met sociale en economische belangen, met name van de agrarische bedrijven nabij het gebied. [appellante sub 3] betoogt dat zijn gronden niet mogen worden aangewezen omdat de financiële middelen ontbreken om de daarvoor voorziene maatregelen te realiseren. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] voeren aan dat nog geen beheerplan is vastgesteld voor het gebied, zodat niet duidelijk is welke gevolgen het aanwijzingsbesluit met zich brengt voor hun bedrijfsvoering. Volgens hen had met de aanwijzing moeten worden gewacht tot het moment waarop een beheerplan is vastgesteld. [appellante sub 3] betoogt verder dat onduidelijk is wat wordt verstaan onder 'significante verstoring'. Ook is volgens [appellante sub 3] onvoldoende verzekerd dat de schade aan bedrijven in de nabijheid van het Natura 2000-gebied zal worden gecompenseerd.
5.1. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: Europese Unie) volgt dat bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken bij de begrenzing van het gebied. Bij de begrenzing mag geen rekening worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25; www.curia.europa.eu). Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht eventuele negatieve gevolgen voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] en de financiële aspecten van mogelijke maatregelen op het perceel van [appellante sub 3] niet betrokken bij de selectie en begrenzing van het gebied.
Het betoog faalt.
5.2. Wat betreft de mogelijkheden tot voortzetting van het bestaande agrarische gebruik van de gronden van [appellante sub 1], [appellante sub 2] en [appellante sub 3] heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat dit nader zal worden uitgewerkt in het beheerplan, aangezien eerst in het beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor het bestaande gebruik kan plaatsvinden. Voorts kunnen maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken niet in het aanwijzingsbesluit aan de orde komen. Uit artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat in een beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken en op welke wijze. Als voor de bescherming of ontwikkeling van bepaalde habitattypen specifieke maatregelen nodig zijn vanwege bijvoorbeeld de invloed van de grondwaterstand, dan behoort dit in een beheerplan te worden geregeld. Voor Buurserzand & Haaksbergerveen zal nog een beheerplan worden vastgesteld.
Het betoog faalt.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1) volgt noch uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor een gebied gelijktijdig moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van het onderhavige gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.
Het betoog faalt.
5.4. Ten aanzien van de door [appellante sub 3] gestelde onduidelijkheid omtrent de betekenis van de term 'significante verstoring' overweegt de Afdeling dat het thans voorliggende besluit geen nadere invulling geeft of beoogt van deze term, noch daaraan enig rechtsgevolg verbindt (vergelijk de uitspraak van 5 november 2008, zaak nr. 200802545/1).
Reeds hierom faalt dit betoog.
5.5. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 28 december 2011 in zaak nr. 201003125/1/R2 bevat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 een regeling voor vergoeding van schade die belanghebbenden lijden of zullen lijden als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dit hoofdstuk zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling. Toepassing van deze regeling valt buiten het kader van de onderhavige procedure, zodat vergoeding van schade als gevolg van het bestreden besluit thans niet ter beoordeling staat.
Het betoog faalt.
De percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2]
6. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben elk een melkveehouderij waartoe gronden behoren die binnen het aangewezen gebied liggen. Zij betogen dat deze gronden ten onrechte tot het aangewezen gebied behoren. Zij voeren hiertoe aan dat hun percelen reeds jarenlang in gebruik zijn als cultuurgrond, aan de rand van het aangewezen gebied liggen, geen bijzondere natuurwaarden bezitten en geen bijdrage kunnen leveren aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Volgens hen bestaan er derhalve geen ecologische redenen die de aanwijzing van hun percelen noodzakelijk maken en is voor de begrenzing ten onrechte aangesloten bij administratieve grenzen en herkenbare topografische lijnen. In dat verband voeren zij voorts aan dat geen ecologisch onderzoek ten grondslag is gelegd aan het aanwijzingsbesluit.
6.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat aanwijzing van de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] noodzakelijk is om instandhoudingsdoelstellingen van de waterafhankelijke habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, te kunnen realiseren. Waarschijnlijk zal een zogenoemde bufferzone moeten worden aangelegd rond de locaties waarop de betreffende habitattypen voorkomen. Dit blijkt uit verscheidene bronnen die aan het aanwijzingsbesluit ten grondslag zijn gelegd, aldus de staatssecretaris.
6.2. Volgens paragraaf 3.2 van de Nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit en paragraaf 3.1 van de daarbij behorende bijlage C is de begrenzing van het aangewezen gebied in het bijzonder bepaald aan de hand van de ligging van de tien habitattypen en de leefgebieden van de twee soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voorts wordt in algemene zin vermeld dat het begrensde gebied ook natuurwaarden omvat die integraal onderdeel uitmaken van de ecosystemen waartoe de betreffende habitattypen en leefgebieden van soorten behoren, alsmede terreindelen die noodzakelijk worden geacht om de betreffende habitattypen en leefgebieden van soorten in stand te houden en te herstellen. Dit wordt aangeduid als ‘cement tussen de bakstenen’. De Nota van toelichting vermeldt voorts dat bij de keuze en de afbakening van de gebieden geen rekening is gehouden met andere vereisten dan die verband houden met de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
6.3. De Afdeling overweegt over de aanwijzing van de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] als volgt. Niet in geschil is dat de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] reeds jarenlang in gebruik zijn voor agrarische doeleinden, als gevolg waarvan op deze gronden geen habitattypen of soorten voorkomen die op zichzelf aanwijzing van deze percelen als Habitatrichtlijngebied zouden rechtvaardigen. Volgens de staatssecretaris is het voor de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen van de verdrogingsgevoelige habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, evenwel noodzakelijk dat mede op de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] maatregelen worden getroffen tegen verdroging en voor het herstel van de variatie en gradiënten. Het gaat daarbij om de habitattypen vochtige heiden (H4010A), actieve hoogvenen (H7110A) en herstellende hoogvenen (H7120). Anders dan [appellante sub 1] en [appellante sub 2] menen, is de ligging van deze habitattypen in het gebied geïnventariseerd. De resultaten van die inventarisatie zijn onder andere beschreven in de Nota van toelichting en de knelpunten- en kansenanalyse. Ook zijn zij weergegeven op de habitattypenkaart, die is bijgevoegd als bijlage II bij het Werkdocument Natura 2000 voor het Buurserzand en Haaksbergerveen, versie 8 juni 2009, dat is opgesteld door DHV en EcoGroen Advies (hierna: het werkdocument). De Afdeling ziet voorts het standpunt van de staatssecretaris bevestigd in de knelpunten- en kansenanalyse voor het Buurserzand en Haaksbergerveen, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Hierin is de verlaging en toenemende fluctuatie van de grondwaterstand door diepe ontwatering van landbouwgronden binnen het gebied aangemerkt als knelpunt met grote ernst voor de habitattypen actieve hoogvenen (H7110A) en herstellende hoogvenen (H7120), met het oog waarop een ‘sense of urgency’ is toegekend voor deze habitattypen met betrekking tot maatregelen in de waterhuishouding om te voorkomen dat de situatie binnen nu en tien jaar onherstelbaar veranderd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de landelijke staat van instandhouding van het habitattype actieve hoogvenen (H7110A) volgens het Profielendocument zeer ongunstig is en dat daarvoor een landelijke uitbreidings- en verbeteringsdoelstelling geldt. In het aanwijzingsbesluit is voor dit habitatsubtype de doelstelling ‘uitbreiding van de oppervlakte en verbetering kwaliteit’ opgenomen. Voorts is de landelijke staat van instandhouding van het habitattype herstellende hoogvenen volgens het Profielendocument matig ongunstig. Voor dit habitattype geldt als landelijke doelstelling ‘behoud verspreiding, behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit’ en in het aanwijzingsbesluit is de doelstelling ‘behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit’ opgenomen. Volgens de knelpunten- en kansenanalyse dienen onder meer de sloten van de binnen het gebied gelegen landbouwgronden tussen het Haaksbergerveen en het Buurserzand, waar de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] liggen, te worden gedempt en dient op de betreffende percelen natuurontwikkeling plaats te vinden. Voormelde conclusies worden onderschreven in het werkdocument. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de knelpunten- en kansenanalyse of het werkdocument zodanig gebreken of leemten in kennis vertonen dat de staatssecretaris zich daarop niet heeft mogen baseren. Gelet op het vorenstaande berust de keuze van de door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bestreden delen van de begrenzing op ecologische overwegingen. Dat de staatssecretaris blijkens het Natura 2000 Doelendocument bij de begrenzing van een gebied voorts het algemene uitgangspunt hanteert dat bij voorkeur de grenzen van het gebied samenvallen met duidelijk in het landschap herkenbare topografische lijnen en administratieve grenzen geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu niet de bedoelde grenzen en lijnen maar ecologische criteria doorslaggevend zijn. De conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid de percelen van [appellante sub 1] en [appellante sub 2] als Habitatrichtlijngebied heeft kunnen aanwijzen.
De betogen falen.
Het perceel van [appellante sub 3]
7. [appellante sub 3] betoogt dat de bij zijn melkveehouderij behorende gronden tussen de Knippertweg en de Ronde Bultenweg ten onrechte zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied. Hiertoe voert hij aan dat zijn perceel reeds jarenlang in gebruik is als cultuurgrond en geen bijzondere natuurwaarden bezit. Voorts betoogt [appellante sub 3] dat de aanwijzing van zijn perceel niet noodzakelijk is voor het behalen van de gestelde instandhoudingsdoelstellingen. Hij voert in dat verband aan dat geen hydrologische samenhang bestaat tussen zijn perceel en de rest van het aangewezen gebied, nu zich in de bodem een ondoordringbare laag bevindt. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellante sub 3] verscheidene foto’s overgelegd. Ook hebben hydrologische maatregelen op zijn perceel geen effect voor de rest van het gebied, aldus [appellante sub 3].
7.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit verschillende bronnen volgt dat het perceel van [appellante sub 3] hydrologisch in verbinding staat met de rest van het gebied en dat de ontwatering daarvan negatieve gevolgen met zich brengt voor de verdrogingsgevoelige habitattypen vochtige heiden (H4010A) en zwakgebufferde vennen (H3130), die op korte afstand van het perceel van [appellante sub 3] in het gebied aanwezig zijn en waarvoor het gebied is aangewezen. Om de instandhoudingsdoelstellingen voor deze watergevoelige habitattypen te kunnen behalen, is het volgens de staatssecretaris noodzakelijk dat deze ontwatering wordt gestopt. Ook is aanwijzing van het perceel volgens de staatssecretaris noodzakelijk om de gestelde uitbreidingsdoelstelling voor het habitattype vochtige heiden te kunnen realiseren.
7.2. De Afdeling overweegt over de aanwijzing van het perceel van [appellante sub 3] als volgt. Niet in geschil is dat het perceel van [appellante sub 3] reeds jarenlang in gebruik is voor agrarische doeleinden, als gevolg waarvan op deze gronden geen habitattypen of soorten voorkomen die op zichzelf aanwijzing van dit perceel als Habitatrichtlijn zouden rechtvaardigen.
Los van de vraag naar de hydrologische samenhang tussen het perceel van [appellante sub 3] en de rest van het aangewezen gebied, is in paragraaf 3.5 van het werkdocument vermeld dat voor het habitattype vochtige heiden (H4010A) zoekgebieden zijn aangewezen waarbinnen de uitbreidingsdoelstelling zal worden gerealiseerd. Op basis van de beschreven systematiek is het perceel van [appellante sub 3] op de habitattypenkaart die als bijlage II bij het werkdocument is gevoegd, aangewezen als zoekgebied voor de realisatie van de uitbreidingsdoelstelling voor het habitattype vochtige heiden. [appellante sub 3] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het voor de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen van de verdrogingsgevoelige habitattype vochtige heiden (H4010A) waarvoor het gebied is aangewezen, noodzakelijk is dat het perceel van [appellante sub 3] wordt ingericht voor het habitattype vochtige heiden (H4010A).
Daarnaast is het volgens de staatssecretaris voor de realisering van de instandhoudingsdoelstellingen van de verdrogingsgevoelige habitattypen vochtige heiden (H4010A) en zwakgebufferde vennen (H3130) waarvoor het gebied is aangewezen, noodzakelijk dat op het perceel van [appellante sub 3] maatregelen worden getroffen tegen verdroging. De Afdeling ziet dit bevestigd in de knelpunten- en kansenanalyse voor het Buurserzand en Haaksbergerveen, die aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Hierin is de geohydrologische situatie van het gebied beschreven. Onder meer is vermeld dat de geohydrologische basis van het Buurserzand bestaat uit kleipakketten op een diepte van 8 tot 9 meter onder het maaiveld. Daarboven bevinden zich verscheidene zandige afzettingen die, hoewel de keileem die verspreid in het Buurserzand voorkomt mogelijk lokaal de wegzijging vermindert, volgens de analyse samen één watervoerend pakket vormen. Het grondwater stroomt volgens de analyse van de hooggelegen kern van het Buurserzand naar de lager gelegen gebieden in de omgeving, waar het grondwater wordt gedraineerd door waterlopenstelsels. Het grondwater stroomt aan de zuidzijde onder andere af naar het perceel van [appellante sub 3], dat volgens de analyse een sterk ontwaterende invloed heeft op het gebied. Ook is vermeld dat de noordzijde van het perceel van [appellante sub 3] nog steeds de Steenhaarlaagte ontwatert. Het vorenstaande wordt onderschreven in het werkdocument, onder verwijzing naar onder meer de vegetatie en de waterstanden, het onderzoek dat is verricht in het kader van het zogenoemde gewenst grond- en oppervlaktewaterregime en een uitgevoerde grondwatermodelstudie. Uit de door [appellante sub 3] overgelegde foto’s kan naar het oordeel van de Afdeling niet het bestaan van het door [appellante sub 3] zogenoemde "badkuipeffect" worden afgeleid, te weten het bestaan van een ondoordringbare leemlaag in de bodem tussen het perceel van [appellante sub 3] en de omliggende gronden. [appellante sub 3] heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt door deze bijvoorbeeld met een onderzoek te onderbouwen. Weliswaar blijkt uit de door [appellante sub 3] overgelegde stukken dat het peil van het oppervlaktewater op zijn gronden lager is dan het peil van het oppervlaktewater op de omliggende percelen, maar de staatssecretaris heeft dienaangaande ter zitting toegelicht dat de ontwatering via de sloten geen indicatie geeft voor het verband tussen de diepere grondwaterlagen. De staatssecretaris heeft tevens toegelicht dat, daargelaten of leemlagen in hogere grondlagen aanwezig zijn waardoor het peil van het oppervlaktewater op aangrenzende percelen kan verschillen, de diepere grondlandlagen onder het perceel van [appellante sub 3] en de rest van het gebied één watervoerend pakket vormen, zodat ontwatering van het perceel van [appellante sub 3] tevens leidt tot ontwatering van de naastgelegen percelen. Voorts is de verlaging van de grondwaterstand door landbouwenclaves in het Buurserzand, waaronder het perceel van [appellante sub 3], in de knelpunten- en kansenanalyse aangemerkt als knelpunt van grote ernst voor de habitattypen vochtige heiden en zwakgebufferde vennen. De externe eutrofiëring door bemesting is daarnaast aangemerkt als knelpunt van kleine ernst voor het habitattype vochtige heiden. Dit wordt onderschreven door het werkdocument, waarin de interne ontwatering van het gebied en fysieke beperking voor de natuur door het perceel van [appellante sub 3] zijn aangemerkt als knelpunt voor de instandhoudingsdoelstellingen en kernopgaven. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat volgens het Profielendocument de landelijke staat van instandhouding van het habitattype zwakgebufferde vennen matig ongunstig is en dat voor dit habitattype landelijk de doelstelling ‘behoud verspreiding, behoud maar lokaal uitbreiding oppervlakte en behoud maar lokaal verbetering kwaliteit’ geldt. In het aanwijzingsbesluit is met het oog daarop de doelstelling ‘behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit’ gekozen. Daarnaast is volgens het Profielendocument de landelijke staat van instandhouding van het habitattype vochtige heiden matig ongunstig en geldt voor dit habitattype een landelijke uitbreidings- en verbeteringsdoelstelling. In dat verband is voor het habitattype vochtige heiden de doelstelling ‘uitbreiding van de oppervlakte en behoud van de kwaliteit’ vastgesteld in het aanwijzingsbesluit. Volgens de knelpunten- en kansenanalyse dient de ontwatering via het perceel van [appellante sub 3] te worden opgeheven, moeten de sloten te worden gedempt en dient op de betreffende gronden natuurontwikkeling plaats te vinden. Ook in het werkdocument wordt geconcludeerd dat het zowel voor het behoud van de bestaande vochtige heiden op de aangrenzende percelen als voor de realisatie van de uitbreidingsdoelstelling voor dit habitattype noodzakelijk is de ontwaterende werking op het perceel van [appellante sub 3] op te heffen. [appellante sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, ondanks het voormelde hydrologische verband, is uitgesloten dat hydrologische maatregelen die op zijn perceel worden genomen effect hebben op de omliggende gronden.
De conclusie is dat de staatssecretaris in redelijkheid het perceel van [appellante sub 3] als Habitatrichtlijngebied heeft kunnen aanwijzen.
Het betoog faalt.
Instandhoudingsdoelstellingen
8. In de enkele niet nader onderbouwde stelling ter zitting van [appellante sub 3] dat hij zich niet kan verenigen met de instandhoudingsdoelstellingen die zijn vastgesteld voor de habitattypen droge heiden (H4030), kalkmoerassen (H7230) en beekbegeleidende bossen (H91E0C), ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid de voor deze habitattypen gekozen instandhoudingsdoelstellingen heeft kunnen opnemen in het aanwijzingsbesluit.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
12-743.