201307243/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Best,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2013 in zaak nr. 12/3448 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Best.
Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de burgemeester aan [belanghebbende] een evenementenvergunning verleend voor [carnaval] op de locatie [café] aan de [locatie] te Best voor de periode van 17 tot en met 22 februari 2012.
Bij besluit van 17 september 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij uitspraak van 27 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J. Geuze, advocaat te Best, en de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. M.W.C.C. van Rooij en M. Hofbauerova, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.26, eerste lid, onder c, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente best 2010 (APV) dient de organisator voor een evenement, niet zijnde een kleinschalig of grootschalig evenement, de aanvraag om vergunning minimaal twaalf weken van tevoren aan te vragen.
Ingevolge het tweede lid wordt de aanvraag niet in behandeling genomen indien niet aan die termijn wordt voldaan, tenzij de burgemeester anders beslist.
2. De burgemeester heeft de aanvraag van [belanghebbende], die niet minimaal twaalf weken, maar één maand van te voren is ingediend, alsnog in behandeling genomen en aan [belanghebbende] een tijdelijke evenementenvergunning verleend. Daartoe heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat in 2011 tijdens het carnaval zich ongeregeldheden op straat hebben voorgedaan. In 2012 dienden carnavalsfestiviteiten zoveel mogelijk binnen plaats te vinden om problemen op het gebied van openbare orde, veiligheid en overlast buiten zoveel mogelijk te voorkomen.
3. [appellant] stelt daardoor schade te hebben geleden, omdat hij heeft besloten te investeren in het opzetten van een carnavalslocatie nadat de termijn van twaalf weken voorbij was. Door alsnog de aanvraag van [belanghebbende] in behandeling te nemen en acht dagen voor aanvang van het carnaval de evenementenvergunning te verlenen, heeft de burgemeester gehandeld in strijd met het strikte beleid ten aanzien van aanvraagtermijnen en met het vertrouwensbeginsel. Daartoe stelt hij dat de burgemeester in 2011 heeft toegezegd dat geen tijdelijke vergunningen meer zouden worden verleend voor leegstaande horecagelegenheden.
4. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in het belang van de openbare orde in redelijkheid de aanvraag van [belanghebbende] alsnog in behandeling heeft kunnen nemen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, nu niet is gebleken dat de burgemeester in 2011 een concrete toezegging heeft gedaan dat aanvragen om een tijdelijke evenementenvergunning voor het gebruik van leegstaande horecagelegenheden niet meer zouden worden gehonoreerd. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat geen grond voor vergoeding van nadeelcompensatie bestaat, omdat de verlening van een vergunning aan een concurrent met gebruikmaking van de bevoegdheid krachtens artikel 2.26, tweede lid, van de APV, tot het normaal maatschappelijk risico van een horecaondernemer behoort. Daarnaast heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde schade het gevolg is van de verleende evenementenvergunning.
5. Voor zover [appellant] in hoger beroep betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester de aanvraag van [belanghebbende] niet in behandeling heeft mogen nemen, slaagt dit niet. Aan de burgemeester komt beoordelingsvrijheid toe bij de beslissing of hij gebruik maakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 2.26, tweede lid, van de APV. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. De burgemeester heeft in het belang van de openbare orde en openbare veiligheid op advies van de politie en brandweer de aanvraag alsnog in behandeling mogen nemen.
6. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door een tijdelijke evenementenvergunning voor het gebruik van leegstaande horecagelegenheid te verlenen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de burgemeester een ondubbelzinnige concrete toezegging heeft gedaan in 2011 dat dergelijke vergunningen niet meer zouden worden verleend.
7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de burgemeester, met gebruikmaking van de bevoegdheid neergelegd in artikel 2.26, tweede lid, van de APV een tijdelijke evenementenvergunning heeft verleend aan een andere ondernemer, geen nadeel is dat het college zou moeten compenseren. Er is er geen sprake van onevenredig, buiten het ondernemersrisico vallend nadeel omdat het risico dat een vergunning wordt verleend indien aan de gestelde eisen wordt voldaan, verbonden is aan de bedrijfsvoering. In zoverre verschilt zijn positie niet van andere ondernemers die ook geconfronteerd kunnen worden met de toekenning van een vergunning aan een andere ondernemer. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen grond voor compensatie van het geleden nadeel bestaat en het college het gestelde nadeel derhalve voor rekening van mocht laten.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
299.