201305579/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Westbroek, gemeente De Bilt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 8 mei 2013 in zaak nr. 12/2538 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het college een aanvraag van [appellant A] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2014, waar [appellant B] in persoon, bijgestaan door mr. S. Land, advocaat te Hollandsche Rading, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Janssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2. [appellant B] heeft, anders dan [appellant A], geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 oktober 2011 en geen beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 18 juni 2012. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat dit achterwege blijven van bezwaar en beroep haar redelijkerwijs niet kan worden verweten. Ingevolge artikel 6:13, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, kon [appellant B] daarom geen hoger beroep tegen de uitspraak van 8 mei 2013 instellen. Het hoger beroep, voor zover door [appellant B] ingesteld, is niet-ontvankelijk.
3. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
4. Voor de beoordeling van een aanvraag om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de desbetreffende aanvrager als gevolg van een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
5. [appellant A] is eigenaar van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie 1] te Westbroek (hierna: de woning). Bij brief van 26 augustus 2010 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Maartensdijk’ van 26 oktober 2000 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, het belendend perceel aan de [locatie 2] te Westbroek (hierna: het buurperceel) krachtens het nieuwe bestemmingsplan voor een agrarisch bedrijf is bestemd en dat dit tot schade in de vorm van waardevermindering van de woning heeft geleid.
6. Het college heeft advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum).
Bij advies van 6 september 2011 heeft het Kenniscentrum een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan en het voordien geldende bestemmingsplan ‘Landelijk gebied 1972 - tweede herziening’ van 27 augustus 1981 (hierna: het oude bestemmingsplan) op het buurperceel. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden is uiteengezet dat de verruiming van het bouwvlak een schaalvergroting van een ter plaatse gevestigd agrarisch bedrijf mogelijk heeft gemaakt, maar dit niet tot een gebruiksintensivering met een nadelige invloed op de directe woonomgeving leidt, omdat het intensieve gebruik van het buurperceel in de oude situatie door milieurechtelijke wet- en regelgeving was beperkt, dit in de nieuwe situatie niet anders is en de bestemming voor een agrarisch bedrijf van het tegenover de woning gelegen gebied in de nieuwe situatie is vervallen. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden is uiteengezet dat de verruiming van het bouwvlak niet heeft geleid tot een wezenlijke beperking van het uitzicht vanuit de woning. Volgens het Kenniscentrum is [appellant A] door de planologische verandering niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 7 oktober 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
7. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onder het oude planologische regime mogelijk was om buiten het bouwvlak van het buurperceel een agrarisch bedrijfsgebouw, zoals een veldschuur, met een hoogte van 15 m te realiseren. Daartoe voert hij aan dat het in strijd met het doel van artikel 16 van de bij het oude bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de oude planvoorschriften) was om het bouwvlak op deze wijze uit te breiden, dat niet was voldaan aan het in deze bepaling gestelde vereiste van een voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf benodigd gebouw, dat het oprichten van een veldschuur na de terinzagelegging van het ontwerp van het landinrichtingsplan ‘Herinrichting Noorderpark’ (hierna: het landinrichtingsplan) op 20 maart 1995 was verboden en dat een gebouw met een bouwhoogte van 15 m, bij een maximale oppervlakte van 50 m² en een maximale goothoogte van 3 m, praktisch niet haalbaar was.
7.1. Niet in geschil is dat het onder het oude planologische regime aansluitend aan het bouwvlak van het buurperceel realiseren van een agrarisch bedrijfsgebouw, zoals een veldschuur, niet in strijd met de tekst van artikel 16 van de oude planvoorschriften was. In het betoog van [appellant A] is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat dit in strijd met het doel van deze bepaling was en derhalve niet was toegestaan. Dat, zoals hij heeft gesteld, een agrariër elders over een veldschuur kon beschikken, betekent voorts niet dat niet kon worden voldaan aan het in deze bepaling gestelde vereiste van een voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf benodigd gebouw. Voor zover het realiseren van een veldschuur de verwezenlijking van het landinrichtingsplan ernstig had kunnen belemmeren, als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Landinrichtingswet (oud), en dat derhalve sinds de terinzagelegging van het landinrichtingsplan verboden was, is van belang dat de landinrichtingscommissie krachtens die bepaling ontheffing van dat verbod had kunnen verlenen. Dat het, zoals [appellant A] heeft gesteld, niet praktisch was een veldschuur met een bouwhoogte van 15 m, bij een maximale oppervlakte van 50 m² en een maximale goothoogte van 3 m, op te richten, betekent ten slotte niet dat dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
Het betoog faalt.
8. [appellant A] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat agrarische bedrijfsvoering op het buurperceel onder het oude planologische regime na de vaststelling van het landinrichtingsplan illusoir was. Daartoe voert hij aan dat, gezien de geringe omvang van het buurperceel, het oprichten van agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel illusoir was, omdat de gebouwen niet zouden worden gebouwd ten behoeve van een op grond van artikel 8, eerste lid, van de oude planvoorschriften toegelaten bedrijf en derhalve met het oude bestemmingsplan in strijd zouden zijn.
8.1. De rechtbank heeft overwogen dat het ook na de vaststelling van het landinrichtingsplan mogelijk was om op het buurperceel een agrarisch bedrijf te exploiteren. Dat, zoals [appellant A] had gesteld, het voor de toenmalige eigenaar van dat perceel niet mogelijk was om de benodigde gronden te verwerven, laat volgens de rechtbank onverlet dat op de reeds in bezit zijnde gronden of in de nabijheid aanwezige gronden met een bestemming voor agrarische doeleinden een grotendeels met die gronden verbonden agrarisch bedrijf was te exploiteren.
In het betoog van [appellant A] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen en dat agrarische bedrijfsvoering na de vaststelling van het landinrichtingsplan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Bij de te maken planvergelijking is de feitelijke situatie, zoals de eigendom van het buurperceel, niet van belang. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201300738/1/A2. Dat de toenmalige eigenaar van het buurperceel geen agrariër was, laat de mogelijkheid onverlet dat hij, ten tijde van het oude planologische regime, dat perceel aan een agrariër zou hebben verkocht.
Het betoog faalt.
9. [appellant A] betoogt ten slotte dat onder het nieuwe bestemmingsplan binnen een zogenoemd flexibel bouwvlak agrarische bedrijfsgebouwen met een oppervlakte van 1.250 m² kunnen worden opgericht en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij daardoor in een nadeliger positie is komen te verkeren.
9.1. In het advies van het Kenniscentrum van 6 september 2011 is vermeld dat onder het nieuwe bestemmingsplan agrarische bedrijfsgebouwen met een oppervlakte van 1.250 m² kunnen worden opgericht en dat de planologische verandering tot een verruiming van - de mogelijkheden voor het situeren van - het bouwvlak heeft geleid. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank dit heeft onderkend. [appellant A] heeft niet met het rapport van een andere deskundige aannemelijk gemaakt dat het Kenniscentrum de betekenis van het nadeel in de planvergelijking heeft onderschat. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het nadeel per saldo niet tot een planologische verslechtering voor [appellant A] heeft geleid.
Het betoog faalt.
10. Het hoger beroep, voor zover het door [appellant A] is ingesteld, is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover het door [appellant B] is ingesteld, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
452.