ECLI:NL:RVS:2014:2032

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201310837/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
  • M. van Hulst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en Afvalstoffenverordening: Overtreding door appellant in Den Haag

In deze zaak heeft de Raad van State op 4 juni 2014 uitspraak gedaan over een beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 12 augustus 2013 spoedeisende bestuursdwang toegepast omdat [appellant] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. Het college stelde dat de kosten van deze bestuursdwang, ter hoogte van € 126,00, voor rekening van [appellant] zouden komen.

Het proces begon met een besluit van het college op 16 augustus 2013, waarin het de toepassing van bestuursdwang op schrift stelde. [appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 30 oktober 2013 ongegrond. Hierop volgde het beroep van [appellant] bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 8 mei 2014 waren zowel [appellant] als een vertegenwoordiger van het college aanwezig.

De Raad van State overwoog dat het college op basis van de aangetroffen doos met een acceptgiro, die herleidbaar was tot [appellant], terecht had geconcludeerd dat hij de Afvalstoffenverordening had overtreden. [appellant] voerde aan dat hij de acceptgiro nooit had ontvangen en dat hij niet de doos had aangeboden, maar de Raad van State oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en stelde vast dat de kosten van de bestuursdwang terecht aan [appellant] in rekening waren gebracht. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van burgers om zich aan de geldende afvalstoffenverordening te houden en de gevolgen van overtredingen.

Uitspraak

201310837/1/A4.
Datum uitspraak: 4 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2013 heeft het college zijn beslissing om op 12 augustus 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellant] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 126,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door W.R. Liefden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 12 augustus 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Scheepersstraat 8 te Den Haag. Volgens het college is deze doos herleidbaar tot [appellant], nu daarin een acceptgiro is aangetroffen met daarop zijn naam- en adresgegevens. Met inachtneming daarvan heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] deze doos in strijd met artikel 9, eerste lid, ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de in de doos aangetroffen acceptgiro niet aantoont dat de doos van hem afkomstig is. Hij voert aan dat hij deze acceptgiro nooit heeft ontvangen en deze derhalve niet in de doos kan hebben gedeponeerd. Dat hij deze acceptgiro nooit heeft ontvangen blijkt volgens hem uit de omstandigheid dat hij een aanmaning heeft ontvangen, omdat hij in gebreke is geweest wat betreft de betaling van het op de acceptgiro vermelde geldbedrag. Volgens [appellant] kan de acceptgiro abusievelijk bij de buren zijn bezorgd. Verder voert hij aan dat het niet aannemelijk is dat hij met de doos naar de desbetreffende ORAC in de Scheepersstraat is gelopen, omdat hij deze ook in een ORAC aan de Kritzingerstraat had kunnen deponeren, die is gelegen langs de looproute die hij neemt als hij naar de plek loopt waar hij altijd zijn auto parkeert. Hij stelt in dit verband dat het zijn vaste gewoonte is om huisvuil dat hij ter inzameling wil aanbieden mee te nemen, wanneer hij in de richting van die parkeerplek loopt, teneinde het te deponeren in de ORAC aan de Kritzingerstraat. Hij voert aan dat hij ook in de bezwaarfase heeft gesteld dat hij nooit in de Scheepersstraat huisvuil ter inzameling aanbiedt en betoogt dat het college ten onrechte daaraan is voorbij gegaan bij de beslissing op bezwaar.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vaststaat dat op 12 augustus 2013 een doos is aangetroffen ter hoogte van de Scheepersstraat 8 te Den Haag, met daarin een acceptgiro met de naam- en adresgegevens van [appellant]. De omstandigheid dat [appellant] in gebreke is geweest, wat betreft een tijdige betaling van het volgens de acceptgiro verschuldigde bedrag, betekent niet dat hij de acceptgiro niet heeft ontvangen. Voorts zijn bij het college geen klachten bekend van onjuiste postbezorging in zijn woonomgeving. Gelet op het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college de doos ten onrechte herleidbaar heeft geacht tot [appellant]. [appellant] kan derhalve worden geacht artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening te hebben overtreden, tenzij hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Anders dan [appellant] heeft gesteld is het college niet voorbijgegaan aan zijn stelling dat hij nooit zijn huisvuil ter inzameling aanbiedt in de Scheepersstraat. Volgens het college heeft [appellant] met deze stelling niet aannemelijk gemaakt dat hij de doos niet naast de desbetreffende ORAC in de Scheepersstraat ter inzameling heeft aangeboden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op dit standpunt gesteld nu de afstand tussen de woning van [appellant] en de plek waar de doos is aangetroffen niet zodanig groot is dat het om die reden onaannemelijk is dat hij de doos daar ter inzameling heeft aangeboden. Dat hij de doos ook in de ORAC aan de Kritzingerstraat had kunnen aanbieden, maakt dit niet anders. [appellant] heeft derhalve onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet in strijd heeft gehandeld met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening. Het college heeft hem terecht aangemerkt als overtreder.
De beroepsgronden falen.
4. Voorts stelt [appellant] dat hij het in rekening gebrachte bedrag niet kan betalen.
4.1. Doordat [appellant] de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden, heeft het college kosten moeten maken voor de verwijdering ervan. In beginsel behoren die kosten voor rekening van [appellant] te komen. De omstandigheid dat hij de voor zijn rekening gebrachte kosten niet zou kunnen betalen, maakt niet dat deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014
402.