Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Schinnen,
2. [ appellanten sub 2], beiden wonend te Heerlen,
3. [ appellant sub 3], wonend te Schinnen,
4. [ appellante sub 4], gevestigd te Schinnen,
5. [ appellant sub 5], wonend te Puth, gemeente Schinnen,
6. [ appellanten sub 6], beiden wonend te Schinnen,
7. [ appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Oirsbeek, gemeente Schinnen,
de raad van de gemeente Schinnen,
verweerder.
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 2], [appellant sub 3], [appellante sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [belanghebbende], [appellant sub 7], en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2014, waar [appellanten sub 2], bij monde van [appellant sub 2 A], bijgestaan door J. Heinen, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. J.T.F. van Berkel, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. H.H.M.E. Waelen, advocaat te Meerssen, bijgestaan door [gemachtigden], [appellant sub 5], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, werkzaam bij Arvalis Juristen, [appellanten sub 6], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 7], in de persoon van [appellant sub 7 B], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door P.H.M. Haenen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door L.P.H. Peters, als partij gehoord.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [partij] en anderen afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201304760/4/R1.
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor nagenoeg het gehele buitengebied van Schinnen.
4. [ appellant sub 3] heeft zijn beroepsgrond ingetrokken dat het plan, wat betreft de voorziene woning, veldweg en het parkeerterrein nabij zijn woning aan de [locatie 1], niet in overeenstemming is met de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Het beroep van [appellant sub 1]
5. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1], omdat het beroep volgens hem niet gericht is tegen plandelen in het plangebied. Gelet hierop kan [appellant sub 1] niet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt, aldus de raad.
5.1. [appellant sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in maatregelen om geluidoverlast als gevolg van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg (hierna: BPL) te voorkomen.
5.2. Het voorziene tracé van de BPL loopt vanaf de aansluiting van de N298 op de A76 bij Nuth tot aan de aansluiting van de N300 op de N281 bij Avantis European Science and Businesspark.
De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant sub 1] niet is gericht tegen plandelen in het plangebied. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] buiten het plangebied woont en dat het tracé van de BPL ook niet in het plangebied is opgenomen. Daarnaast ligt het plangebied ten zuiden van het perceel van [appellant sub 1] en de BPL ten noorden van zijn perceel, zodat niet aannemelijk is dat [appellant sub 1] verzoekt om geluidmaatregelen te treffen in het plangebied, nu die niet doeltreffend zouden zijn.
Gelet op het voorgaande is [appellant sub 1] geen belanghebbende bij het plan als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zodat hij daartegen geen beroep kan instellen.
Het beroep van [appellanten sub 2]
6. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 2]. Het besluit van de raad van 3 februari 2011, waarin reeds is besloten de door [appellanten sub 2] gewenste woningen niet toe te staan op hun percelen, kadastraal bekend als Oirsbeek sectie D nummers 2339 en 2340, is volgens de raad immers in rechte onaantastbaar.
6.1. Bij besluit van 3 februari 2011 heeft de raad op de aanvraag van 20 juni 2007 van [persoon] beslist en besloten geen medewerking te verlenen aan de realisatie van twee woningen op de percelen, kadastraal bekend Oirsbeek, sectie D, nummers 2339 en 2340.
6.2. De Afdeling begrijpt het verweer van de raad aldus dat [appellanten sub 2] volgens hem geen procesbelang hebben bij het bestreden besluit.
De Afdeling overweegt dat het feit dat het besluit van de raad van 3 februari 2011 in rechte onaantastbaar is, niet met zich brengt dat [appellanten sub 2] geen belang hebben bij de behandeling van hun beroep. Het plan kan immers in de door hen gewenste ontwikkeling voorzien.
De conclusie is dat [appellanten sub 2] belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep kunnen instellen.
Het beroep is ontvankelijk.
7. [ appellanten sub 2] voeren aan dat het plan voor hun percelen ten onrechte niet in de bouw van twee woningen ten behoeve van de oprichting van een bed & breakfast voorziet. Volgens hen stond het voorgaande bestemmingsplan een woonfunctie op hun percelen toe en was het mogelijk door middel van een vrijstellingsregeling op deze percelen woningen te bouwen. Voorts zijn van gemeentelijke zijde verschillende toezeggingen gedaan, aldus [appellanten sub 2]. Anders dan de raad verder stelt, is de bouw van twee woningen niet in strijd met het Contourenbeleid en leidt het ook niet tot een onaanvaardbare verstening van het buitengebied, aldus [appellanten sub 2]. Verder betogen zij dat het plan in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu in de kern Amstenrade ter plaatse van twee voormalige horecabedrijven ook woningen mogelijk worden gemaakt. Tot slot voeren zij aan dat hun percelen verhard zijn en de aan die percelen toegekende agrarische bestemming daarom niet kan worden gerealiseerd.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat woningbouw op de percelen van [appellanten sub 2] niet gewenst is. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij voor de onderbouwing van dat standpunt verwijst naar zijn besluit van 3 februari 2011, waarin reeds is besloten de door [appellanten sub 2] gewenste woningen niet toe te staan op hun percelen, en naar de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juni 2012 in zaak nr. AWB 11/39, waarin het beroep tegen het besluit van 3 februari 2011 ongegrond is verklaard. De raad stelt zich derhalve op het standpunt dat de desbetreffende woningen niet overeenstemmen met het gemeentelijk en provinciaal beleid en het toevoegen van woningen niet strookt met de ontwikkelingen in de woningmarkt en daarnaast ook vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is.
7.2. In het plan is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
b. instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
c. instandhouding en uitbreiding van waterremmende en erosie beperkende landschapswaarden;
d. instandhouding en/of inrichten van de ecologische verbindings- en ontwikkelingszones;
7.3. Het bestemmingsplan "Prostitutiebeleid", vastgesteld door de raad op 14 december 2000 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 27 maart 2001 (hierna: de herziening) is een herziening van het bestemmingsplan "Kom Doenrade", vastgesteld door de raad op 22 april 1999 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 27 juli 1999. In de herziening zijn het perceel Provinciale weg Noord 31a en de percelen van [appellanten sub 2] opgenomen. Omdat de herziening planologisch gezien geen gevolgen heeft voor hun percelen in vergelijking met het bestemmingsplan "Kom Doenrade", wordt het bestemmingsplan "Kom Doenrade" als het voorgaande bestemmingsplan aangemerkt.
7.4. In het voorgaande bestemmingsplan "Kom Doenrade" was aan de percelen de bestemming "Horecadoeleinden" toegekend, voorzien van de aanduiding "erotisch getinte horeca en prostitutiebedrijf". Aan de percelen was geen bouwvlak en ook geen zogenoemd bijbouwvlak toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid A, van de voorschriften bij dat plan waren de met deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor horecadoeleinden en ter plaatse van de aanduiding op de plankaart "erotisch getinte horeca en prostitutiebedrijf" met de daarbij behorende voorzieningen en voor wonen.
Ingevolge lid C, onder 1, mochten op de tot "Horecadoeleinden" bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. gebouwen ten behoeve van de in lid A genoemde doeleinden;
en de daarbij behorende andere bouwwerken, welke wat betreft aard en afmetingen bij deze bestemming passen.
Ingevolge het bepaalde onder 2, gold voor het bepaalde onder 1 dat het hoofdgebouw moest en bijbouwen en andere bouwwerken in het bouwvlak mochten worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder 3, sub 3.1 en 3.2, gold dat in het bijbouwvlak uitsluitend bijbouwen ten behoeve van de woonfunctie en andere bouwwerken mochten worden gebouwd en tot ten hoogste 75 m².
Ingevolge lid D, onder 1, mochten de gronden bestemd voor "Horecadoeleinden" die niet als bouwvlak waren aangeduid en onbebouwd bleven, gebruikt worden voor tuin- en/ of groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en opslagdoeleinden ten behoeve van normaal bij de bestemming van de grond behorend gebruik.
Ingevolge artikel 20, lid A, onder a, kon het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan ten aanzien van de bebouwing van niet voor "Woondoeleinden" bestemde gronden en gebouwen en andere bouwwerken, ten dienste van het openbare nut met een hoogte van ten hoogste 3,5 m en een inhoud van ten hoogste 50 m³.
7.5. De Afdeling stelt vast dat het voorgaande bestemmingsplan "Kom Doenrade" gebruik ten behoeve van een woonfunctie toestond op de percelen van [appellanten sub 2]. Ter plaatse was echter geen bouwvlak toegekend, zodat de bouw van woningen op die percelen bij recht niet mogelijk was. De vrijstellingsregeling in artikel 20, lid A, van de voorschriften bij het voorgaande plan, waar [appellanten sub 2] op wijzen, voorzag, anders dan zij veronderstellen, niet in de mogelijkheid om de door [appellanten sub 2] gewenste woningen mogelijk te maken. Immers, uit de voorschriften bij dat plan volgt dat die regeling enkel bedoeld was voor bebouwing ten dienste van het openbare nut. De stelling van [appellanten sub 2] dat twee woningen op basis van het voorgaande bestemmingsplan al dan niet bij recht waren toegestaan, is derhalve onjuist en in zoverre kunnen zij aan het voorgaande bestemmingsplan geen rechten ontlenen. Het betoog faalt.
Over het betoog van [appellanten sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellanten sub 2] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in de bouw van twee woningen op hun percelen zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
Wat betreft het beroep van [appellanten sub 2] op het provinciaal beleid, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Wel dient hij daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de twee door hen gewenste woningen in strijd zijn met het provinciaal beleid, overweegt de Afdeling dat ontwikkelingen in het buitengebied, zijnde het gebied buiten de rode contour, volgens de "POL-herziening op onderdelen contourenbeleid Limburg" alleen mogen plaatsvinden als tegelijk een verbetering van de kwaliteit van het buitengebied plaatsvindt. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met de bouw van twee woningen een dergelijke verbetering niet plaatsvindt, nu het zicht vanaf de Beukenberg richting het zuiden van het plangebied op de ter plaatse aanwezige grub dan wordt aangetast. Gelet hierop is het plan in zoverre in overeenstemming met het provinciaal beleid. Het betoog faalt.
Over de door [appellanten sub 2] gemaakte vergelijking met de voorziene woningbouw ter plaatse van twee voormalige horecabedrijven in de kern Amstenrade, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, omdat die locatie in een kern ligt en niet in het buitengebied. In hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellanten sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen de bouw van twee woningen op de percelen van [appellanten sub 2] niet toe te staan.
Voor zover [appellanten sub 2] betogen dat de bestemming "Agrarisch" niet gerealiseerd kan worden, overweegt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat zij een huisweide of boomgaard zouden kunnen realiseren. [appellanten sub 2] hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat de kiezels die er thans liggen plaats kunnen maken voor aarde, zodat daar gras gezaaid kan worden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch" aan die gronden heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
7.6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
8. [ appellant sub 3] richt zich tegen de naast zijn perceel [locatie 1] voorziene woning op het perceel (ongenummerd), het parkeerterrein en de weg.
9. Aan het perceel (ongenummerd) is de bestemming "Wonen" toegekend. Ten noordwesten van dat perceel is aan gronden de bestemming "Agrarisch" met de aanduiding "parkeerterrein" toegekend. Naast die gronden, ten oosten daarvan, is een strook grond voorzien van de bestemming "Verkeer".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, sub 5 en sub 6, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik, met daaraan ondergeschikt verkeersvoorzieningen, onderscheidenlijk voor recreatief medegebruik en de daarbij behorende voorzieningen, zoals parkeer- en picknickplaatsen, rust-, uitzicht- en informatiepunten.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, aanhef en onder f, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor paden, wegen en straten.
10. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 14 september 1995, goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 23 april 1996, was aan de gronden ten noordwesten van het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid A, van de voorschriften bij dat plan waren de op de plankaart als "Agrarisch gebied" aangewezen gronden, met inachtname van de op plankaart 8905-2 aangegeven differentiatievlakken, en onverminderd het bepaalde in artikel 26, 27 en 28, bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik, zulks met uitsluiting van intensieve veehouderij, pelsdierfokkerij en glastuinbouw, anders dan van ondergeschikte betekenis;
c. recreatief medegebruik;
d. de ontsluiting van de afzonderlijke percelen.
Ingevolge lid C, onder 1, mochten op de tot "Agrarisch gebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken, geen woning zijnde, worden gebouwd ten behoeve van een agrarisch bedrijf, die ter plaatse uit een oogpunt van een doelmatig agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, zoals veldschuren, melkstallen, veegeleidingen en schuilgelegenheid voor vee, met dien verstande, dat:
1.1 de oppervlakte van deze bouwwerken, per agrarisch bedrijf, tezamen ten hoogste 50 m² bedragen;
Ingevolge lid D, onder 1.2, werd onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 5, lid A, ten minste verstaan het gebruik van gronden voor parkeerterreinen.
11. [ appellant sub 3] betoogt dat de raad het nut en de noodzaak voor een weg en een openbaar parkeerterrein nabij zijn woning niet heeft aangetoond.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met het toekennen van de bestemming "Verkeer" aan de gronden nabij de woning van [appellant sub 3], de veldweg die rond 1970 met de ruilverkaveling is verdwenen, hersteld wordt. Recent is hiervoor een aanlegvergunning verleend, aldus de raad.
Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het natuurtransferium, waarmee wordt gedoeld op het voorziene parkeerterrein, voortkomt uit beleid en deel uitmaakt van een aantal gewenste parkeerruimten in het buitengebied. De raad wijst er in dat verband op dat het gebied waarin het parkeerterrein is voorzien een belangrijk uitloop- en wandelgebied voor recreanten betreft.
11.2. In het Landschapsontwikkelingsplan (hierna: LOP) staat dat wordt ingezet op het meer herkenbaar maken van de patronen, structuren en elementen tussen de verschillende landschapstypen en de onderlinge samenhang tussen de verschillende landschapstypen. Door de ruilverkaveling is een groot aantal historische paden en veldwegen verwijderd. In de visie wordt ingezet op herstel van oude paden en veldwegen ten behoeve van recreatief medegebruik.
Tijdens de ruilverkaveling in de jaren ‘70 heeft een grootschalige herverkaveling plaatsgevonden met als doel de agrarische percelen te vergroten. Bijkomend nadeel was dat een groot aantal historische paden en wegen in het landschap zijn verdwenen. Het opnieuw beloopbaar en zichtbaar maken van deze paden levert veel nieuwe wandelmogelijkheden op binnen de gemeente. De gemeente heeft hiervoor reeds een aanzet gedaan die als basis kan dienen voor een nadere uitwerking. Te denken valt hierbij aan het pad van Oirsbeek naar de Hommerterweg, aldus het LOP.
11.3. In de plantoelichting staat dat in de loop der tijd historische wegen en veldwegen verloren zijn gegaan. De cultuurhistorische betekenis van de reeds langer bestaande wegen en verloren gegane historische voetpaden en veldwegen voor het landschap, vormen een te handhaven en te herstellen kwaliteit in het buitengebied. Hiertoe worden reeds feitelijke acties ondernomen, aldus de plantoelichting.
Voorts staat in de plantoelichting dat het buitengebied een belangrijke functie vervult voor het recreatief medegebruik. De recreatieve routes doorsnijden het gehele buitengebied. Momenteel wordt eraan gewerkt om te komen tot een recreatief netwerk, dat de solitaire recreatieve voorzieningen met elkaar verbindt. Op diverse plaatsen in het Geleenbeekdal worden dan wel zijn parkeergelegenheden met informatiepunten aangelegd van waaruit de diverse recreatieve routes beginnen.
11.4. Bij besluit van 17 februari 2012 is onder het voorgaande bestemmingsplan door het college van burgemeester en wethouders voor de aanleg van een veldweg een aanlegvergunning verleend. De raad heeft ter zitting verklaard dat de veldweg recent is aangelegd overeenkomstig de daartoe verleende aanlegvergunning en ter plaatse van de veldweg die er in het verleden lag.
De Afdeling overweegt dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestaande wegen in beginsel met een passende bestemming in het plan dienen te worden opgenomen. Dat geldt evenzeer voor wegen die ten tijde van de vaststelling van het plan nog niet zijn gerealiseerd, maar waarvoor wel een aanlegvergunning is verleend. Het betoog faalt.
Wat het openbaar parkeerterrein betreft, overweegt de Afdeling dat het gebied waar [appellant sub 3] woont en het parkeerterrein is voorzien een recreatief gebied betreft. Uit de plantoelichting volgt dat de gemeente een recreatief netwerk wil creëren in het buitengebied, onder meer door op diverse plaatsen in het gebied parkeergelegenheden aan te leggen met informatiepunten. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor de realisering van een parkeerterrein ter plaatse het nut en de noodzaak niet heeft aangetoond. Het betoog faalt.
12. [ appellant sub 3] voert aan dat niet duidelijk is of de voorziene woning, het parkeerterrein en de weg in overeenstemming zijn met het landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid. Hij wijst er in dat verband ten aanzien van de woning op dat het uitgangspunt van het provinciaal beleid "POL-herziening op onderdelen contourenbeleid Limburg" is dat de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied niet is toegestaan.
12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene woning, het parkeerterrein en de weg in overeenstemming zijn met het landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid. De raad licht wat de woning betreft toe dat deze aansluit bij de reeds aanwezige woonfunctie in het gebied. Overeenkomstig het provinciaal beleid wordt ter compensatie van het landschappelijk verlies een kwaliteitsbijdrage aan de bouw van de woning verbonden. De gronden zijn eigendom van de gemeente en de opbrengsten van de bouwkavel worden geheel toegevoegd aan het gemeentelijk Kwaliteitsfonds, welk fonds dient ter uitvoering van het LOP, aldus de raad.
12.2. In de POL-herziening staat dat rode ontwikkelingen op het platteland primair dienen plaats te vinden binnen de (verbale) contouren. Indien hier motieven, zoals omschreven en aan deze POL-herziening ten grondslag liggend, voor zijn, kan van dit principe worden afgeweken. In dat geval zijn er mogelijkheden om aansluitend aan de contour of binnen linten en clusters, die niet voorzien zijn van een contour, of in het buitengebied (Rood voor Groen) los van de contouren, linten en clusters te bouwen.
Het Limburgs Kwaliteitsmenu (hierna: LKM) stelt regels voor het bouwen in het buitengebied in Limburg. Het beleid is van toepassing op onder meer die gevallen waarin de bestemming van een perceel wordt gewijzigd in een woonbestemming, waardoor woningbouw mogelijk wordt gemaakt. Deze ontwikkeling is alleen mogelijk indien ze per saldo tot een ruimtelijke kwaliteitsverbetering leidt. Om invulling te geven aan deze voorwaarde zal ter plaatse sprake moeten zijn van kwaliteit, maar dient ook een kwaliteitsbijdrage te worden geleverd. De bestemmingswijziging is verder alleen mogelijk op een locatie binnen een bestaand lint of cluster of grenzend aan de kern, aldus het LKM.
12.3. Ten aanzien van het betoog dat de voorziene woning in strijd is met het provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Wel dient hij daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
Het perceel waar de woning is voorzien ligt buiten de zogenoemde rode contour, maar in een lint van bestaande bebouwing. De raad heeft ter zitting toegelicht dat sprake is van een kwaliteitsverbetering gelet op het herstel van de nabijgelegen historische veldweg en gelet op de gecreëerde geleidelijke overgang tussen de bestaande bebouwing en het omliggende landschap. Gelet hierop en nu niet in geschil is dat de opbrengsten van de bouwkavel geheel ten goede komen aan het gemeentelijk Kwaliteitsfonds, welk fonds dient ter uitvoering van het LOP, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad geen rekening heeft gehouden met het provinciaal beleid. Het betoog faalt.
In de enkele stelling van [appellant sub 3] dat de woning voor het overige, de veldweg en het parkeerterrein in strijd zijn het landelijk, provinciaal en gemeentelijk beleid ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan sprake is. Het betoog faalt.
13. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van de ontwikkeling voor de natuur, bodem, archeologie, het verkeer en parkeren, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voormelde aspecten een belemmering opleveren voor de realisering van de ontwikkeling. Het betoog faalt.
14. [ appellant sub 3] voert verder aan dat hij betwijfelt of met de voorziene woning, het parkeerterrein en de veldweg voor hem een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Hij wijst erop dat het plan er niet aan in de weg staat dat gemotoriseerd verkeer van de veldweg gebruik kan maken.
14.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar de studie van landschapsarchitect C. Slijpen op het standpunt dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3]. De raad licht in dat verband toe dat het accent van de studie is gelegen op het maken van een logisch en fraai geheel van de woning, het natuurtransferium en de veldweg. Op basis van deze studie en in samenspraak met een aantal interne deskundigen is gekozen voor de situering zoals die in het plan is opgenomen, waarbij de doorslaggevende factoren het behoud van het ritme van de bestaande clusterbebouwingen, logische afbouw, landschappelijke inbedding en sociale veiligheid zijn, aldus de raad.
14.2. Het bouwvlak op het perceel (ongenummerd) voor de voorziene woning ligt op een afstand van 7 m van het bouwvlak van [appellant sub 3] en op een afstand van 4,5 m tot de perceelsgrens van [appellant sub 3]. Het parkeerterrein is voorzien op een afstand van ongeveer 52 m tot het bouwvlak van [appellant sub 3]. De weg ligt op een afstand van ongeveer 60 m van het bouwvlak van [appellant sub 3].
De woning van [appellant sub 3] sluit in de huidige situatie aan op een bestaand lint, maar zal na realisering van het plan in het lint komen te liggen. De voorziene woning zal daarop aansluiten.
Ten aanzien van de veldweg overweegt de Afdeling dat dat betoog reeds faalt gelet op hetgeen in 11.4 is overwogen.
Wat het parkeerterrein betreft ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting niet dusdanig ernstig is, dat geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [appellant sub 3]. De Afdeling acht hiertoe van belang dat het parkeerterrein is voorzien op een afstand van ongeveer 52 m tot het bouwvlak van [appellant sub 3]. Niet is gebleken dat het plan in zoverre een zodanige verkeersaantrekkende werking tot gevolg heeft, dat [appellant sub 3] daarvan onevenredige hinder ondervindt. Het betoog faalt.
Wat de woning betreft overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat de realisering en vervolgens de verkoop van de woning ertoe dient om de kosten voor de aanleg van de veldweg en het parkeerterrein te dekken. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de locatie van de voorziene woning, gezien de ligging in een lint, passend is. In de stukken en ter zitting heeft de raad echter onvoldoende kunnen motiveren waarom de te realiseren woning op een relatief korte afstand van 7 m tot de woning van [appellant sub 3] is voorzien en waarom de voorgevelrooilijn niet parallel loopt met die van de woning van [appellant sub 3]. De toelichting van de raad ter zitting dat dat uit architectonisch oogpunt gewenst is, acht de Afdeling niet zwaarder wegen dan het belang van [appellant sub 3] bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Afdeling betrekt hierbij dat de overige woningen in het lint wel alle parallel aan elkaar gelegen zijn. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat het bouwvlak mogelijk richting het noordwesten kan worden verplaatst naar gronden nabij het plandeel met de bestemming "Natuur". Gelet op het voorgaande is het plan, wat betreft de situering van de voorziene woning op het perceel, in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.
15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 14.2 te onderzoeken of het bouwvlak voor de voorziene woning op het perceel (ongenummerd) op een zodanige manier kan worden gesitueerd dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] in mindere mate wordt aangetast. Op grond van de uitkomsten van dat onderzoek dient de raad het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling, dan wel alsnog toereikend te motiveren waarom het belang van de raad om het bouwvlak op de in het plan vastgestelde wijze te situeren, zwaarder weegt dan het belang van [appellant sub 3] bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In het eerste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
Het beroep van [appellante sub 4]
16. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellante sub 4]. [appellante sub 4] stelt in haar beroepschrift volgens de raad ten onrechte dat zij zich richt tegen de bestemming "Natuur", nu zij de bestemming "Natuur" binnen de planperiode wenst te realiseren.
16.1. [appellante sub 4] beoogt de bestemming "Natuur", die is toegekend aan haar gronden, binnen de planperiode te verwezenlijken. Tussen de raad en [appellante sub 4] bestaat echter onder meer verschil van mening over de termijn waarbinnen de bestemming moet worden gerealiseerd. Omdat de natuurbestemming volgens [appellante sub 4] in de weg staat aan haar bedrijfsvoering die zij ter plaatse wenst voort te zetten, heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante sub 4] zich met haar beroep niet tegen de bestemming "Natuur" richt. Het beroep is ontvankelijk.
17. [ appellante sub 4], gevestigd aan de [locatie 2] en eigenaar van de ontginningslocatie groeve Schinnen en gedeeltelijk van ontginningslocatie groeve Spaubeek, betoogt dat aan de gronden ter plaatse van de gebieden uit fasen 4 en 5 van groeve Schinnen ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Volgens [appellante sub 4] staat deze bestemming in de weg aan haar bedrijfsvoering.
[appellante sub 4] wijst er allereerst op dat in groeve Schinnen nog altijd depots van gewonnen zand aanwezig zijn die door haar worden verkocht. Voorts wijst zij erop dat in de naastgelegen groeve Spaubeek gedurende de komende 8,5 jaar nog ruim 11 ha zand zal worden ontgrond, waarbij groeve Schinnen als depot zal fungeren. Verder geeft zij te kennen dat zij gelet op artikel 35, onder e, van het Besluit bodemkwaliteit reeds twee jaar bezig is om de fasen 4 en 5 van de groeve Schinnen aan te vullen met hoofdzakelijk schone grond, waartoe het stuk "Plan van inrichting", van 5 oktober 2011, is opgesteld door het Ingenieursbureau Grontmij Nederland B.V. (hierna: het inrichtingsplan). Over deze herinrichting heeft volgens [appellante sub 4] overleg plaatsgevonden met het college van burgemeester en wethouders en [appellante sub 4] heeft daaropvolgend reeds investeringen gedaan en contracten gesloten in het kader van de opvulling van de gebieden fasen 4 en 5. Dat het inrichtingsplan niet strookt met de gemeentelijke ontwikkelingsvisie voor de groeve Schinnen is derhalve niet juist, aldus [appellante sub 4]. Verder is de aanvulling met grond volgens [appellante sub 4] ook uit het oogpunt van veiligheid gewenst, omdat steile hellingen rond een deel van de groeve Schinnen gevaar opleveren wanneer de groeve en de omringende terreinen toegankelijk worden voor recreanten, zoals in de gemeentelijke ontwikkelingsvisie is beoogd.
17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij op korte termijn streeft naar afronding van de ontgrondingsfunctie. Voor uitstel daarvan ziet de raad geen causaal verband met de groeve Spaubeek. Onder verwijzing naar een e-mail van de provincie stelt de raad zich op het standpunt dat de provincie te kennen heeft gegeven dat groeve Schinnen is opgeleverd en dat er geen sprake meer is van een ontgrondingsvergunning voor die groeve. Voorts stelt de provincie in de e-mail dat indien [appellante sub 4] bedrijfsactiviteiten wil uitoefenen ter plaatse, de gemeente het bevoegd gezag is. De raad stelt zich in de zienswijze op het deskundigenrapport nog op het standpunt dat de landelijke omgeving van Nagelbeek en Hegge op afzienbare termijn verlost wil zijn van de bedrijfsactiviteiten in dit landschappelijk waardevol gebied.
17.2. In het plan is aan de gronden ter plaatse van de groeve Schinnen de bestemming "Natuur" toegekend.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:
a. instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
b. wandel-, voet- en fietspaden;
d. bestrijding en voorkoming van bodemerosie en wateroverlast;
met daaraan ondergeschikt:
1. recreatief medegebruik en de daarbij behorende voorzieningen, zoals parkeer-, picknickplaatsen, rust-, uitzicht- en informatiepunten;
2. water en waterhuishoudkundige voorzieningen, waaronder begrepen voorziening voor het ontvangen, vasthouden, infiltreren, bergen en afvoeren van hemelwater.
Ingevolge lid 15.5.1, aanhef en onder b, wordt onder gebruiken of laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als buitenopslag.
Ingevolge lid 15.7.1 is het verboden op of in de voor "Natuur" aangewezen gronden zonder of in afwijking van een verleende omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:
b. het ontginnen, bodem verlagen of afgraven, ophogen en/of egaliseren van de bodem, behoudens de aanleg van drinkpoelen;
Ingevolge lid 15.7.2 is het bepaalde in lid 15.7.1 niet van toepassing op:
a. normale onderhoudswerkzaamheden;
b. werken of werkzaamheden in het kader van het normale bodemgebruik;
c. werken of werkzaamheden, welke op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn dan wel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde (omgevings)vergunning/ontheffing mogen worden uitgevoerd.
Ingevolge lid 15.7.3 zijn de werken of werkzaamheden als bedoeld in lid 15.7.1 slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen voor de in lid 15.1 genoemde waarden en doeleinden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van de bedoelde waarden, niet wezenlijk worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge artikel 36, lid 36.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge het bepaalde onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
17.3. In het voorgaande bestemmingsplan "Regionale afvalverwerking westelijke mijnstreek", vastgesteld door de gemeenten Beek, Schinnen en Nuth op 8 en 10 december 1992 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 3 augustus 1993, was aan de gebieden uit fasen 4 en 5 de bestemming "Oppervlaktedelfstoffenwinning" toegekend en was aan het gebied uit fase 4 tevens de bestemming "Afvalverwerking c.a." toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid A, van de voorschriften bij dat plan waren de voor "Oppervlaktedelfstoffenwinning" aangewezen gronden, onverminderd het bepaalde in dit artikel lid F, alsmede artikel 21, bestemd voor de winning van oppervlaktedelfstoffen en voor de daartoe benodigde voorzieningen.
Ingevolge lid B, onder 1, werd de wijze waarop met het plan de toegekende doeleinden worden nagestreefd, in hoofdlijnen als volgt omschreven: het winnen van oppervlaktedelfstoffen dient te geschieden door vergraving van de bodem overeenkomstig een daartoe verleende vergunning van het college van gedeputeerde staten en met inachtname van de daarbij gestelde voorwaarden en overeenkomstig de op de kaart aangegeven fasering en overeenkomstig het bijbehorende tijdschema.
Ingevolge lid D, onder 1, werd onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A, ten minste verstaan het gebruik voor:
1. afvalverwerking anders dan na toepassing van het bepaalde in lid F;
2. recreatie- en sportdoeleinden;
3. slibverwerking en de verwerking van bouw- en sloopafval anders dan na het verkrijgen van een daartoe strekkende vrijstelling overeenkomstig dit artikel, lid E.
Ingevolge lid E, aanhef en onder 1, kon het college van burgemeester en wethouders indien en voor zover eisen van bedrijfsvoering zulks noodzakelijk maken vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, onder 1, voor het bouwen van een materiaal- en materieelberging van ten hoogste 400 m² indien noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 13, lid A, waren de gronden met de bestemming "Afvalverwerking c.a." bestemd voor het storten en verwerken van afvalstoffen en de daartoe benodigde voorzieningen en, in samenhang daarmee, daaraan voorafgaand de afronding van de oppervlaktedelfstoffenwinning en daaropvolgend de ontwikkeling van natuurgebieden.
Ingevolge lid B werd de wijze waarop met het plan de toegekende doeleinden worden nagestreefd, in hoofdlijnen als volgt omschreven:
1. Het beleid is erop gericht ter voorbereiding van de afvalverwerking eerst de oppervlaktedelfstoffenwinning gefaseerd af te ronden, op een zodanige wijze dat zo snel mogelijk een vlak terrein van voldoende grootte wordt verkregen om overeenkomstig de IBC-criteria afval te kunnen verwerken.
2. Daartoe wordt ontgrond overeenkomstig een daartoe verleende vergunning van het college van gedeputeerde staten met inachtname van de daarbij gestelde voorwaarden. Ten aanzien van de oppervlaktedelfstoffenwinning zijn de schema’s, opgenomen in artikel 12, lid B, onder 1, van toepassing.
3. Ter bescherming van het milieu in het algemeen en het grondwater in het bijzonder wordt een ondoordringbare bodemafdichting aangelegd alvorens tot afvalverwerking over te gaan.
4.2. De afvalverwerking dient plaats te vinden overeenkomstig de fasering aangegeven op de hierna op de kaart aangegeven fasering en het bijbehorende tijdschema;
Ingevolge lid D, aanhef en onder 1, kon het college van burgemeester en wethouders indien en voor zover eisen van bedrijfsvoering zulks noodzakelijk maken vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C, onder 1, voor het bouwen van een materiaal- en materieelberging van ten hoogste 400 m² indien noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.
Ingevolge lid E, eerste lid, was het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Afvalverwerking c.a." te wijzigen in de bestemming "Natuurgebied".
17.4. In de plantoelichting staat dat de gemeente omtrent de herinrichting van de groeve Schinnen van mening is dat littekens in het landschap een boeiend verhaal vertellen en voormalige groeven op grond van ervaringen elders op spontane wijze bijzonder waardevolle ecotopen vormen. Het teruggeven van het gebied aan mens en omgeving staat centraal en het economisch aspect is niet meer leidend. Het uitgangspunt voor de niet opgevulde groeve Schinnen is om licht recreatief gebruik in een natuurrijke omgeving mogelijk te maken, aldus de plantoelichting.
17.5. Uit de gemeentelijke ontwikkelingsvisie volgt dat wordt beoogd groeve Schinnen onderdeel te maken van nieuwe natuur. De nieuwe natuur moet zonder ingreep op natuurlijke wijze de groeve intrekken in de vorm van een terrassenlandschap, waardoor de diverse geologische lagen zichtbaar zijn en diverse gekleurde plateaus ontstaan. Dit leidt tot een grote verscheidenheid in flora en fauna, aldus de ontwikkelingsvisie. Er is sprake van een wit landschap, waarbij de groeve als industriële ingreep in het landschap zichtbaar is. De groeve wordt toegankelijk voor wandelaars en fietsers, aldus de gemeentelijke ontwikkelingsvisie.
17.6. In het inrichtingsplan staat dat de ontgronding van fasen 4 en 5 overeenkomstig de ontgrondingsvergunning voltooid en afgewerkt is en dat nu een ongeveer 30 m diep gat resteert met een oppervlak van 15 ha. In het inrichtingsplan zijn drie varianten uitgewerkt die zien op de wijze waarop de gebieden fasen 4 en 5 ingericht kunnen worden. Het niet aanvullen is volgens het inrichtingsplan niet gewenst in verband met de veiligheid. Het geheel aanvullen is ook niet wenselijk, omdat daarmee de gewenste biodiversiteit niet kan worden gecreëerd. Het gedeeltelijk aanvullen verdient volgens het inrichtingsplan de voorkeur, omdat de groeve dan op een duurzame manier kan worden ingericht, waarbij de groeve veilig is en ecologisch past binnen de omgeving en de gewenste waarden.
17.7. In het deskundigenrapport staat dat de gronden waaraan de bestemming "Natuur" is toegekend gronden betreffen ter plaatse van de voormalige regionale zandwin- en afvalstortlocatie Schinnen-Nagelbeek. Dit gebied is vanaf 1994 in vijf fasen ontgrond ten behoeve van de zandwinning. De gebieden uit fasen 1, 2 en 3 zijn na voltooiing van de ontgronding gebruikt als stortplaats voor afvalstoffen en zijn thans met afval opgevuld. Voor de gebieden uit fasen 4 en 5 geldt dat niet, maar is ter plaatse de winning van zand door ontgronding wel voltooid. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft voor de zandwinningen in groeve Schinnen in 1994 een ontgrondingsvergunning verleend. In 2007 is voorts een ontgrondingsvergunning verleend voor zandwinning op een aantal percelen in het gebied uit fase 5, omdat de in 1994 verleende vergunning was verlopen en een deel van de daarbij vergunde specie nog niet was gewonnen.
17.8. Niet in geschil is dat de natuurbestemming die is toegekend aan groeve Schinnen binnen de planperiode gerealiseerd kan worden. [appellante sub 4] en de raad zijn het echter niet eens over de termijn waarbinnen de realisatie van deze bestemming moet plaatsvinden. Concreet zien de geschilpunten op de mate waarin en de wijze waarop de groeven in gebieden fase 4 en 5 moeten worden opgevuld en heringericht om de beoogde natuurfunctie met extensieve recreatie te bewerkstelligen, en, voorafgaand aan deze opvulling, de wijze waarop en de periode waarin groeve Schinnen nog mag worden gebruikt voor het in depot houden van zand van groeve Schinnen en zand van groeve Spaubeek dat nog zal worden gewonnen.
17.8.1. Ten aanzien van de opslag van het in groeve Schinnen gewonnen zand overweegt de Afdeling dat het voorliggende plan dit gebruik niet mogelijk maakt. In het voorgaande plan was aan de gebieden fasen 4 en 5 de bestemming "Oppervlaktedelfstoffenwinning" toegekend en aan het gebied fase 4 tevens de bestemming "Afvalverwerking c.a.". Hoewel de opslag van delfstoffen uit groeve Schinnen niet als zodanig in artikel 12, lid A en artikel 13, lid A van de voorschriften bij het voorgaande plan in de bestemmingsomschrijvingen is opgenomen, is dat gebruik ook niet in de voorschriften opgenomen als met de bestemmingen strijdig gebruik. Daarnaast is de tijdelijke opslag van ter plaatse gewonnen zand naar het oordeel van de Afdeling passend binnen het gebruik waarvoor de gronden onder het vorige plan bestemd waren. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat dat gebruik onder het voorgaande plan was toegestaan. Nu niet in geschil is dat de opslag reeds plaatsvond ten tijde van de inwerkingtreding van het voorliggende plan, kan de opslag van delfstoffen afkomstig uit groeve Schinnen, gelet op artikel 36, lid 36.2, van de planregels, onder het overgangsrecht worden voortgezet.
17.8.2. Wat betreft de opslag van zand afkomstig van de mogelijk toekomstige ontgronding van groeve Spaubeek overweegt de Afdeling dat het voorliggende plan ook dit gebruik niet toestaat. De door [appellante sub 4] aangedragen omstandigheid dat thans een ontwerp van de ontgrondingsvergunning voor groeve Spaubeek ter inzage ligt, maakt niet dat de raad de opslag van zand uit groeve Spaubeek in het plan mogelijk had moeten maken. De ontwerpvergunning lag ten tijde van de vaststelling van het plan immers nog niet ter inzage, zodat de raad daarmee derhalve geen rekening had hoeven houden. Het betoog faalt.
17.8.3. Ten aanzien van de herinrichting van de gebieden fasen 4 en 5, overweegt de Afdeling dat het plan het door [appellante sub 4] beoogde volstorten van de gebieden fasen 4 en 5 met licht verontreinigde grond niet toestaat, nu dat niet in overeenstemming is met de bestemmingsomschrijving voor de bestemming "Natuur" in artikel 15, lid 15.1.1, van de planregels. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan de raad, die zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat hij het volstorten met licht verontreinigde grond ter plaatse niet wenselijk acht, dat gebruik in het plan mogelijk had moeten maken. De enkele omstandigheid dat [appellante sub 4] een financieel belang heeft bij het storten van licht verontreinigde grond is daarvoor onvoldoende. Over het betoog van [appellante sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellante sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat de gebieden fasen 4 en 5 overeenkomstig het inrichtingsplan heringericht mogen worden. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 4] dat de wijze waarop de raad wenst dat de natuurbestemming wordt gerealiseerd een onveilige situatie oplevert, vanwege het aanwezige gat van 30 m diep met een oppervlak van 15 ha, overweegt de Afdeling dat de natuurbestemming niet in de weg staat aan het treffen van maatregelen die de veiligheid van bezoekers van het gebied kunnen waarborgen. Daarnaast verplicht het plan er ook niet toe de natuurbestemming te realiseren overeenkomstig de door de raad beoogde herinrichting. De wijze waarop de natuurbestemming wordt gerealiseerd, heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
18. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
19. [ appellant sub 5] betoogt dat in het plan ten onrechte niet is voorzien in de noodzakelijke uitbreidingsruimte voor zijn akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie 3]. [appellant sub 5] voert hiertoe aan dat hij het voornemen heeft om zijn akkerbouwbedrijf uit te breiden met een sorteer- en bewaarloods voor aardappelen. Dit voornemen is reeds vanaf 2006 kenbaar bij de gemeente. In zijn zienswijze heeft [appellant sub 5] de raad verzocht om handhaving van de omvang van het bouwvlak als voorzien in het voorheen geldende bestemmingsplan. De raad is slechts gedeeltelijk tegemoetgekomen aan dat verzoek. Het bouwvlak is weliswaar vergroot ten opzichte van het ontwerp van het bestemmingsplan, maar de omvang is nog steeds niet in overeenstemming met het voorheen geldende bestemmingsplan. Het plan biedt geen ruimte voor het oprichten van de gewenste sorteer- en bewaarloods voor aardappelen, aldus [appellant sub 5].
[appellant sub 5] betoogt verder dat hij ten onrechte geen beroep kan doen op de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor het vergroten van zijn agrarisch bouwvlak ten behoeve van de uitbreiding van zijn akkerbouwbedrijf. Hij voert hiertoe aan dat voor het toepassen van de wijzigingsbevoegdheden onder meer de voorwaarde wordt gesteld dat geen sprake is van een intensieve veehouderij. Volgens [appellant sub 5] heeft deze voorwaarde vanwege de omstandigheid dat zijn gehele perceel bestemd is voor een intensieve veehouderij tot gevolg dat een vergroting van zijn bouwvlak bij voorbaat is uitgesloten, ook in geval het verzoek om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid verricht wordt ten behoeve van de uitbreiding van het akkerbouwbedrijf.
19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat [appellant sub 5] concrete plannen heeft voor de uitbreiding van zijn akkerbouwactiviteiten. Daarom is volstaan met het als zodanig bestemmen van de bestaande omvang van het akkerbouwbedrijf. Een vergroting van het agrarische bouwvlak van [appellant sub 5] ten behoeve van de uitbreiding van zijn akkerbouwbedrijf is mogelijk met toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Volgens de raad kan [appellant sub 5] bij een toekomstige behoefte om uitbreiding het gemeentebestuur verzoeken om toepassing van voornoemde wijzigingsbevoegdheid. De door [appellant sub 5] aangehaalde voorwaarde verzet zich uitsluitend tegen de vergroting van het agrarische bouwvlak ten behoeve van de uitbreiding van zijn intensieve veehouderij. Als [appellant sub 5] in het kader van de uitbreiding van zijn akkerbouwbedrijf verzoekt om toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zal een dergelijk verzoek worden gehonoreerd, mits voldaan wordt aan de overige voorwaarden, aldus de raad.
19.2. [appellant sub 5] exploiteert op zijn perceel een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een intensieve vleesvarkenshouderij en een akkerbouwbedrijf. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", met de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Aan ongeveer de helft van het bestemmingsvlak is tevens de aanduiding "bouwvlak" toegekend. De omvang van de gronden aangewezen als bouwvlak bedraagt ongeveer 73 m bij 53 m, derhalve ongeveer 0,40 ha.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" de uitoefening van een intensieve veehouderij is toegestaan.
Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder a, mogen op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden gebouwen ten behoeve van de in lid 4.1 genoemde bestemming uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" worden gebouwd.
Ingevolge lid 4.2.2 gelden voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" de volgende regels:
a. per bouwvlak is maximaal één agrarisch bedrijf toegestaan;
b. binnen het bouwvlak mogen gebouwen, de bedrijfswoning(en) en de daarbij behorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd;
d. het bouwvlak mag tot maximaal 100% worden bebouwd;
Ingevolge artikel 4, lid 4.9.1, kan het college van burgemeester en wethouders binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" het bouwvlak wijzigen ten behoeve van het vergroten van het bouwvlak, met dien verstande dat:
a. de wijziging noodzakelijk is in verband met een voorgenomen uitbreiding van het op het bestemmingsvlak gevestigde agrarische bedrijf;
e. geen sprake is van een intensieve veehouderij;
g. de ontwikkeling bijdraagt aan een verbetering van de omgevingskwaliteit als bedoeld in het gemeentelijk kwaliteitsniveau zoals opgenomen in de gemeentelijke structuurvisie "Ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Schinnen";
19.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Agrarisch bouwblok: Ab" toegekend. Binnen deze bestemming was op de plankaart een rechthoekig bouwvlak ingetekend van ongeveer 75 m bij 80 m.
Ingevolge artikel 10, lid A, van de planvoorschriften waren de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid B, onder 1, gold dat binnen de bouwblokken, op het daartoe nader geregelde bouwvlak, agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van bestaande agrarische bedrijven mocht worden opgericht.
Ingevolge lid C, onder 1, gelezen in samenhang met lid C, onder 1.1, mocht het bouwvlak geheel worden bebouwd.
19.4. In de plantoelichting staat dat het beleid van de gemeente gericht is op een duurzame voortzetting van de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven, maar met behoud en verbetering van de kwaliteit van het buitengebied. Uitgangspunt is het opnemen van een bij de bestaande bedrijfsvoering passende agrarische bouwkavel. Een bouwkavel groter dan de bedrijfsomvang, maar overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan, wordt alleen toegekend indien sprake is van concrete uitbreidingsplannen. Verder geldt dat met het verzoek om uitbreiding een relevant belang gediend moet worden. De plantoelichting noemt een aantal belangen, waaronder het belang van het veiligstellen van de economische continuïteit van het bedrijf. Verzoeken om uitbreiding worden inhoudelijk getoetst aan de kwalitatieve voorwaarden als vastgelegd in de structuurvisie "Ruimtelijke ontwikkelingen in de gemeente Schinnen", vastgesteld door de raad op 10 mei 2012.
19.5. Voor zover [appellant sub 5] heeft aangevoerd dat het voorheen geldende bestemmingsplan voorzag in een agrarisch bouwvlak met een oppervlakte van 1,5 ha, is dit feitelijk onjuist. Het voorheen geldende bestemmingsplan liet het oprichten van bedrijfsbebouwing alleen toe op gronden die op de plankaart waren aangeduid als "bouwvlak". De oppervlakte van het bouwvlak, exclusief het gedeelte waarop feitelijk de bedrijfswoning is gesitueerd, bedroeg volgens het op dit punt onbetwiste deskundigenbericht ongeveer 6.000 m², oftewel ongeveer 0,6 ha. Het betoog faalt.
19.6. De raad heeft de omvang van het bouwvlak op het perceel [locatie 3] afgestemd op de bestaande situatie. Hij heeft daarnaast rekening gehouden met het verzoek van [appellant sub 5] om uitbreidingsruimte voor zijn intensieve vleesvarkenshouderij, hetgeen in deze zaak verder niet in geding is. Het staat vast dat de omvang van het agrarische bouwvlak is beperkt ten opzichte van het bouwvlak in het voorheen geldende bestemmingsplan met ongeveer 2.000 m² en dat de omvang van het bouwvlak onvoldoende is voor het oprichten van de door [appellant sub 5] gewenste opslag- en sorteerloods voor aardappelen.
19.7. De raad heeft het verzoek van [appellant sub 5] om vergroting van zijn bouwvlak ten behoeve van de opslag- en sorteerloods niet betrokken bij het vaststellen van het plan. [appellant sub 5] heeft in zijn zienswijze een plattegrond van zijn perceel overgelegd, met daarop weergegeven de omvang en de situering van de door hem gewenste sorteer- en bewaarloods. De raad heeft dit niet aangemerkt als een concreet uitbreidingsplan, omdat volgens hem [appellant sub 5] geen daadwerkelijk voornemen heeft om de loods op te richten binnen afzienbare tijd na het vaststellen van het plan.
Ter zitting heeft [appellant sub 5] toegelicht dat hij niet weet wanneer de loods gerealiseerd zal kunnen worden, maar dat hij ervan uitgaat dat dit binnen de planperiode van tien jaar zal gebeuren. De uitbreiding van de agrarische bedrijfsvoering op het perceel verloopt in stappen. De eerstkomende uitbreiding betreft de bouw van een nieuwe varkensstal en daarna volgt de opslag- sorteerloods. Desgevraagd heeft [appellant sub 5] gesteld dat hij ook voor het oprichten van de varkensstal geen concrete periode kan noemen. Voor beide uitbreidingsplannen geldt dat zij mede afhankelijk zijn van het verkrijgen van de benodigde financiële middelen. [appellant sub 5] heeft gesteld dat hij eerst wacht op een beslissing van de raad over de uitbreidingsruimte ten behoeve van de loods, alvorens hij een aanvang neemt met de benodigde handelingen voor het verkrijgen van de financiering. Hij heeft toegelicht dat de opslag- en sorteerloods, wat hem betreft, in ieder geval niet opgericht wordt in 2014. Een realisatie in 2015 of 2016 is meer reëel, maar ook dit staat volgens [appellant sub 5] vooralsnog niet vast.
De hiervoor weergegeven omstandigheden leiden tot de conclusie dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van het vaststellen van het plan een concreet voornemen had om zijn akkerbouwbedrijf uit te breiden met een opslag- en sorteerloods voor aardappelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet bij recht heeft hoeven te voorzien in uitbreidingsruimte op het perceel [locatie 3] ten behoeve van de opslag- en sorteerloods. Het betoog faalt.
19.8. De Afdeling overweegt dat de raad heeft beoogd te voorzien in een wijzigingsbevoegdheid waarmee het bouwvlak op het perceel [locatie 3] kan worden vergroot ten behoeve van de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten van [appellant sub 5]. Omdat aan het gehele bestemmingsvlak op het perceel tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, heeft de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.9.1, van de planregels tot gevolg dat ook het aldus ontstane nieuwe deel van het agrarische bouwvlak gebruikt mag worden ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderij van [appellant sub 5]. Naar het oordeel van de Afdeling is een dergelijke toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in strijd met de wijzigingsvoorwaarde onder e., dat "geen sprake is van een intensieve veehouderij". Dit betekent dat in het geval van de [locatie 3] de wijzigingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.9.1, van de planregels niet kan worden toegepast. Anders dan de raad heeft betoogd is het niet mogelijk om met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het vergrote gedeelte van het bouwvlak, de aanduiding "intensieve veehouderij" te verwijderen. De aan het college van burgemeester en wethouders toegekende bevoegdheid strekt immers uitsluitend tot het vergroten van het bouwvlak.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij de gevolgen van de omstandigheid dat aan het gehele bestemmingsvlak van het perceel [locatie 3] tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend, in zoverre niet heeft onderkend.
Uit het voorgaande volgt dat het plan, wat betreft artikel 4, lid 4.9.1, van de planregels, voor zover dit ziet op het perceel
[locatie 3], vastgesteld is in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
20. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 19.8 het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregeling voor het perceel [locatie 3], die voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waarmee het bouwvlak op dat perceel kan worden vergroot ten behoeve van de uitbreiding van de akkerbouwactiviteiten van [appellant sub 5]. De raad behoeft bij het vaststellen van een andere planregeling geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
De Afdeling wijst de raad erop dat het enkel verwijderen van de aanduiding "intensieve veehouderij" voor de gronden die niet tevens zijn aangewezen als bouwvlak, het gebrek ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid weliswaar repareert, maar dat dit tevens leidt tot gevolgen voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 3].
Het beroep van [appellanten sub 6]
21. [ appellanten sub 6] betogen dat de raad ten onrechte heeft voorzien in de bestemming "Wonen" voor een gedeelte van het perceel gemeente Schinnen, sectie G, nummer 998 (hierna: het perceel G 998). Zij voeren hiertoe aan dat aan deze gronden in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming was toegekend. Bebouwing van deze gronden was uitgesloten. Thans is het mogelijk om op deze gronden gebouwen op te richten. Ook kunnen de gronden gebruikt worden voor parkeren. Het plan leidt volgens [appellanten sub 6] tot een aantasting van hun woon- en leefgenot. Ook leidt het plan tot een aantasting van de landschappelijke waarden van de omgeving. Volgens [appellanten sub 6] is het standpunt van de raad dat de gronden reeds decennialang in gebruik zijn als tuin bij het perceel [locatie 4] onjuist. De gronden maakten voorheen deel uit van een fruitboomgaard. De huidige eigenaar van het perceel [locatie 4], [belanghebbende], heeft de gronden in of omstreeks 2002 illegaal in gebruik genomen als tuin bij zijn perceel, aldus [appellanten sub 6].
21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestaande gebruik van een gedeelte van het perceel G 998 als tuin bij het perceel [locatie 4] als zodanig is bestemd. Dit gebruik was reeds aangevangen voor vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" en geniet bescherming krachtens de overgangsbepalingen van dat bestemmingsplan. Nu niet aannemelijk is dat het gebruik van deze gronden als tuin bij het perceel [locatie 4] beëindigd zal worden binnen de planperiode kan het bestaande gebruik niet wederom onder de werking van het overgangsrecht worden gebracht, aldus de raad.
21.2. [appellanten sub 6] zijn eigenaren en bewoners van het perceel Wolfhagen 145. Het beroep van [appellanten sub 6] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor een voormalig agrarisch ontsluitingspad met een breedte van ongeveer 5 m en een lengte van ongeveer 50 m, tussen het perceel Wolfhagen 145 en het perceel [locatie 4]. Het beroep ziet tevens op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de gronden direct ten noorden van het ontsluitingspad, met een oppervlakte van ongeveer 165 m². Aan de gronden is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" toegekend. De gronden zijn niet voorzien van de aanduiding "bouwvlak".
21.3. Ingevolge artikel 22, lid 22.1.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:
met daaraan ondergeschikt:
1. aan huis gebonden beroepen;
5. agrarisch hobbymatig gebruik;
7. parkeervoorzieningen op eigen terrein;
9. water en waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge lid 22.2.1 mogen op de voor "Wonen" aangewezen gronden uitsluitend worden gebouwd:
a. woningen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak";
c. de daarbij behorende bijgebouwen;
d. de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouw zijnde.
Ingevolge lid 22.2.3 gelden voor het bouwen van bijgebouwen de volgende regels:
a. de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen en carports bij woningen mag maximaal 100 m² bedragen, met dien verstande dat het bouwperceel voor maximaal 50% mag worden bebouwd;
c. de goothoogte bedraagt maximaal 3,50 m;
d. de bouwhoogte van bijgebouwen bedraagt maximaal 5,00 m;
21.4. Ingevolge artikel 26, lid 26.1.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Ecologie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding, versterking en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Ingevolge lid 26.2.1 mogen op de voor "Waarde-Ecologie" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge lid 26.4.1 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 26.2.1 ten behoeve van het bouwen van gebouwen met dien verstande dat:
a. het belang van de in artikel 26.1 genoemde waarden, niet onevenredig wordt aangetast;
b. bebouwing mogelijk is op grond van de onderliggende bestemming.
21.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was het gehele perceel G 998 bestemd als "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde: Aln"
Ingevolge artikel 9 van de planvoorschriften waren de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. duurzaam agrarisch grondgebruik;
b. herstel, behoud en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden;
e. de ontsluiting van afzonderlijke percelen.
Ingevolge lid C mocht op deze gronden niet worden gebouwd.
21.6. Aan het voormalige ontsluitingspad en de gronden direct ten noorden daarvan was in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming toegekend. Deze gronden mochten niet worden bebouwd. Parkeervoorzieningen waren evenmin toegelaten. Het plan maakt ter plaatse het oprichten van vergunningplichtige bijgebouwen mogelijk met een bouwhoogte van 5 m en een maximale oppervlakte van 100 m², op een afstand van minimaal 5 m tot de woning van [appellanten sub 6]. Weliswaar verzet de toegekende dubbelbestemming zich in beginsel tegen het oprichten van (bij)gebouwen, maar het plan voorziet in een bevoegdheid om hiervan af te wijken. De bestemming "Wonen" voorziet tevens in ruimere gebruiksmogelijkheden dan het voorheen geldende bestemmingsplan. Zo kan het voormalige ontsluitingspad in gebruik worden genomen ten behoeve van parkeervoorzieningen. Verder geldt dat de bestemming "Wonen" tot gevolg heeft dat het voormalige ontsluitingspad en de gronden ten noorden daarvan betrokken worden bij het "erf" van het perceel [locatie 4], als bedoeld in artikel 1, lid 1.1, van Bijlage II, bij het Besluit omgevingsrecht. Dit leidt er toe dat op deze gronden vergunningsvrije bijgebouwen kunnen worden opgericht.
21.7. Voor zover [appellanten sub 6] betogen dat [belanghebbende] het voormalige ontsluitingspad en de gronden ten noorden daarvan gebruikte op een wijze die strijdig was met het voorheen geldende bestemmingsplan en dat zij het gemeentebestuur bij herhaling hebben verzocht om daartegen handhavend op te treden, maar dat hun verzoeken zijn afgewezen, althans dat niet handhavend is opgetreden, overweegt de Afdeling dat handhavingsaspecten niet aan de orde kunnen komen in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan. Het betoog faalt.
21.8. Niet in geschil is dat het voormalige ontsluitingspad en de gronden ten noorden daarvan ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik waren als tuin bij het perceel van [belanghebbende], [locatie 4]. Met het toekennen van de bestemming "Wonen" aan deze gronden heeft de raad beoogd het bestaande gebruik als tuin, dat niet in overeenstemming was met de agrarische bestemming van de gronden, als zodanig te bestemmen. De Afdeling is van oordeel dat het standpunt van de raad, dat een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik als tuin, zonder de mogelijkheid tot het oprichten van bijgebouwen en het realiseren van parkeervoorzieningen, niet onredelijk is, gelet op de beperkte ruimtelijke gevolgen van een dergelijk gebruik. De raad heeft echter aan de gronden een reguliere woonbestemming toegekend, hetgeen aanmerkelijk meer inhoudt dan het enkel als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik. Niet gebleken is dat de raad de ruimtelijke gevolgen van een dergelijke verruiming van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van de bestaande situatie heeft betrokken bij het vaststellen van het plan. De raad heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat [belanghebbende] een redelijk belang heeft bij het mogen oprichten van bijgebouwen op het voormalige ontsluitingspad en de gronden ten noorden daarvan. In dit verband is van belang dat uit de vaststellingsovereenkomst van 4 juli 2013 blijkt dat [belanghebbende] zich jegens de gemeente heeft verbonden geen gebouwen op te richten op het gedeelte van het voormalige ontsluitingspad, dat grofweg gelegen is tussen zijn perceel en het perceel van [appellanten sub 6], dus met uitzondering van het meest noordelijke deel van het ontsluitingspad en de gronden direct ten noorden daarvan. Daaruit volgt dat het [belanghebbende] niet te doen is om de mogelijkheid om op deze gronden bijgebouwen op te richten, zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd. De raad heeft niet toegelicht waarom hij desondanks heeft voorzien in de mogelijkheid om op dit gedeelte van het perceel van [belanghebbende] bijgebouwen op te richten, terwijl juist deze gronden in de directe nabijheid van de woning van [appellanten sub 6] zijn gesitueerd en zij aldus hiervan de meeste gevolgen zullen ondervinden. Het betoog slaagt.
21.9. Wat betreft het beroep van de raad op het gebruiksovergangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan overweegt de Afdeling dat ook indien de raad gevolgd zou worden in zijn standpunt dat de gronden voor inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan in gebruik waren als tuin bij het perceel [locatie 4], dit zou leiden tot de conclusie dat alleen een gebruik als tuin overgangsrechtelijk wordt beschermd. De raad heeft aan het voormalige ontsluitingspad en de gronden ten noorden daarvan echter een reguliere woonbestemming toegekend. Reeds gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat het gebruik van de gronden als tuin overgangsrechtelijk wordt beschermd geen bespreking.
21.10. Wat betreft de stelling van de raad dat een agrarische bestemming voor het gedeelte van het perceel G 998 niet uitvoerbaar is binnen de planperiode, omdat [belanghebbende] niet van plan is om de gronden in gebruik te nemen voor agrarische doeleinden en het gemeentebestuur evenmin het voornemen heeft om over te gaan tot onteigening, oordeelt de Afdeling dat deze omstandigheid, wat daar verder ook van zij, nog niet betekent dat de toegekende bestemming "Wonen" ruimtelijk aanvaardbaar is.
21.11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de raad het plan, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het voormalige ontsluitingspad tussen de percelen Wolfhagen 145 en 149 en de gronden direct ten noorden daarvan in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft vastgesteld.
22. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 21.8 het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere bestemming voor het voormalige ontsluitingspad tussen de percelen Wolfhagen 145 en 149 en de gronden direct ten noorden daarvan, die tot gevolg heeft dat het bestaande gebruik van deze gronden als tuin als zodanig wordt bestemd en die zich in ieder geval verzet tegen het gebruik van deze gronden voor het oprichten van vergunningplichtige bijgebouwen. Voor zover de andere bestemming met daarbij behorende planregels leidt tot een verruiming van de planologische mogelijkheden ten opzichte van het bestaande gebruik als tuin, dient de raad in het bijzonder de gevolgen daarvan voor [appellanten sub 6] mee te wegen en het besluit toereikend te motiveren.
Bij het vaststellen van een andere planregeling behoeft de raad geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
Het beroep van [appellant sub 7]
23. Ter zitting heeft [appellant sub 7] zijn beroepsgrond dat de raad ten onrechte de woning op het perceel Douvenderweg 33 heeft bestemd als burgerwoning, ingetrokken.
24. [ appellant sub 7] betoogt dat de kennisgeving van het bestreden besluit gebrekkig is geweest. Hij voert hiertoe aan dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht tegen het ontwerp van het bestemmingsplan, maar dat hij geen exemplaar van het vaststellingsbesluit, met inbegrip van de beantwoording van zijn zienswijze, heeft ontvangen. [appellant sub 7] betoogt verder dat de terinzagelegging van het vastgestelde bestemmingsplan niet volledig is geweest. Hij voert hiertoe aan dat hem geen mogelijkheid is geboden om tijdens bezoeken aan het gemeentehuis inzage te krijgen in het volledige bestemmingsplan, waaronder de bij de plan behorende zienswijzennota.
24.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden betrekking hebben op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kunnen aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Het betoog faalt.
25. [ appellant sub 7] betoogt dat de raad twee bestaande bedrijfswoningen in het manegegebouw op het perceel [locatie 5] ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd.
25.1. Volgens de raad is binnen het manegegebouw op het perceel [locatie 5] één bedrijfswoning gerealiseerd. Dit betreft een legale bedrijfswoning die per abuis niet als zodanig is bestemd. Het voorheen geldende bestemmingsplan liet een tweede bedrijfswoning bij de manege niet toe, aldus de raad.
25.2. Aan het perceel [locatie 5] was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Recreatieve doeleinden met sportvoorzieningen: Rs" toegekend. Aan de zuidwestelijke hoek van het bouwvlak op het perceel was tevens de aanduiding "(bw)" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid C, onder 1, van de planvoorschriften mocht op de tot "Recreatieve doeleinden met sportvoorzieningen: Rs" bestemde gronden, ter plaatse van de aanduiding "(bw)", één bedrijfswoning met bijgebouwen worden gebouwd.
25.3. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig bestemde en feitelijk aanwezige bedrijfswoning per abuis in het plan niet als zodanig is bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarin de bestaande bedrijfswoning niet als zodanig is bestemd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.
25.4. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat in het manegegebouw tevens een tweede bedrijfswoning is gerealiseerd en dat ook deze woning als zodanig bestemd dient te worden, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is vast komen te staan dat de voormalige kantine van de manege ten tijde van het vaststellen van het plan in gebruik was voor woondoeleinden en dat de gemeente hiervan op de hoogte was. Deze voormalige kantine is gesitueerd boven de bestaande bedrijfswoning en staat daarmee in rechtstreekse verbinding. De Afdeling is van oordeel dat [appellant sub 7] niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het vaststellen van het plan sprake was een tweede bedrijfswoning bij de manege op het perceel [locatie 5], gelet ook op de omstandigheid dat het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse slechts één bedrijfswoning toeliet. De Afdeling overweegt verder dat [appellant sub 7] zijn stelling dat een tweede bedrijfswoning bij de manege noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering niet nader heeft onderbouwd, zodat hieraan geen betekenis wordt toegekend.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid niet heeft hoeven te voorzien in een tweede bedrijfswoning bij de manege op het perceel [locatie 5]. Het betoog faalt.
26. [ appellant sub 7] betoogt dat het agrarische bouwvlak in het noorden van zijn perceel [locatie 6] ten onrechte is verkleind ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Volgens hem dient de planregeling voor zijn perceel in zoverre in overeenstemming gebracht te worden met het voorheen geldende bestemmingsplan.
26.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het plan de bestaande situatie op het perceel [locatie 6] is vastgelegd. Anders dan in het voorheen geldende bestemmingsplan voorziet het plan niet in uitbreidingmogelijkheden voor het agrarische bedrijf van [appellant sub 7], althans niet bij recht. Een vergroting van het agrarische bouwvlak is mogelijk met toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. In zoverre is rekening gehouden met een eventuele toekomstige behoefte aan uitbreiding van de agrarische bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 7], aldus de raad.
26.2. Aan het perceel [locatie 6] is in het plan de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend. In het noorden van het perceel, ter plaatse van de bestaande agrarische loods, is voorzien in de aanduiding "bouwvlak". De omvang van de gronden aangewezen als bouwvlak bedraagt ongeveer 37 m bij 22 m.
Voor de planregeling voor deze gronden wordt verwezen naar 19.2.
26.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel [locatie 6] de bestemming
"Agrarisch bouwblok: Ab" toegekend. In het noordelijke deel van het perceel was een rechthoekig bouwvlak ingetekend van ongeveer 43 m bij 36 m.
Voor de voorheen geldende planregeling voor deze gronden wordt verwezen naar 19.3.
26.4. De raad heeft het bouwvlak in het noorden van het perceel [locatie 6] afgestemd op de omvang van de bestaande agrarische loods. Het staat vast dat de omvang van het agrarische bouwvlak is beperkt ten opzichte van het bouwvlak in het voorheen geldende bestemmingsplan. Het plan voorziet niet bij recht in de mogelijkheden de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing uit te breiden.
26.5. Voor een beschrijving van het gemeentelijk beleid wordt verwezen naar 19.4.
De Afdeling overweegt dat het gemeentelijk beleid ten aanzien van agrarische bedrijven gericht is op het conserveren van de bestaande situatie. Bestemmingsplannen voorzien derhalve niet standaard in de mogelijkheid om uit te breiden. Voor eventuele verzoeken om het faciliteren van een uitbreiding van de agrarische bedrijfsvoering geldt onder meer de voorwaarde dat uitbreidingsplannen concreet dienen te zijn. [appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een concreet voornemen heeft om zijn bedrijfsactiviteiten ter plaatse uit te breiden en dat hij dit voornemen kenbaar heeft gemaakt bij de raad. Ook ter zitting heeft [appellant sub 7] gesteld dat hij aan het onderzoeken is of een vergroting van de bestaande loods noodzakelijk is voor zijn bedrijfsvoering, maar dat hij vooralsnog geen concrete uitbreidingsplannen heeft.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen voorzien in een agrarisch bouwvlak dat in overeenstemming is met de omvang van de bestaande bedrijfsbebouwing op het perceel [locatie 6].
27. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 25.3 het besluit te wijzigen door het vaststellen van een andere planregeling voor het perceel [locatie 5], waarmee de bestaande legale bedrijfswoning bij de manege als zodanig wordt bestemd. De raad behoeft bij het vaststellen van een andere planregeling geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
28. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellante sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], en [appellant sub 7] zal in de einduitspraak beslist worden over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. draagt de raad van de gemeente Schinnen op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van
14 maart 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" te herstellen, voor zover het betreft:
- het beroep van [appellant sub 3] met inachtneming van overweging 15;
- het beroep van [appellant sub 5] met inachtneming van overweging 20;
- het beroep van [appellanten sub 6], met inachtneming van overweging 22;
- het beroep van [appellant sub 7 A] en [appellant sub 7 B], met inachtneming van overweging 27,
en de wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen:
III. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2] en [appellante sub 4] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. van Gisbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Gisbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014