201303742/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2013 in zaak nr. 12/681 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de raad de aanvraag van [wederpartij] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 februari 2012 vernietigd en de raad opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
Volgens instructie P080 voornaamswijziging, van de Werkinstructies Toevoegen, wordt in beginsel geen toevoeging verstrekt voor voornaamwijziging, omdat de kosten van rechtsbijstand niet in verhouding staan tot het belang van de zaak. Een toevoeging wordt verstrekt als sprake is van aantoonbare hinder in het maatschappelijk functioneren. Iemand moet daadwerkelijk hinder ondervinden, de enkele vrees is onvoldoende. Met maatschappelijk functioneren wordt gedoeld op functioneren binnen de Nederlandse rechtssfeer.
2. Aan het besluit van 21 december 2011, gehandhaafd bij besluit van 9 februari 2012, heeft de raad ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat het minderjarige kind van [wederpartij] aantoonbare hinder ondervindt in zijn maatschappelijk functioneren doordat zijn voornaam een negatieve connotatie heeft.
3. De raad betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad een te beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb. Hiertoe voert de raad onder verwijzing naar het door de raad ter zake gevoerde beleid aan dat hem niet is gebleken van hinder, doch slechts dat het kind dit waarschijnlijk in de toekomst zal gaan ondervinden. Met toekomstige omstandigheden hoeft hij geen rekening te houden, aldus de raad.
3.1. De raad heeft de in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb opgenomen beoordeling of de aan rechtsbijstand verbonden kosten en het belang van de zaak in redelijke verhouding tot elkaar staan, in geval van voornaamswijziging uitgewerkt in werkinstructie P080. De werkinstructie staat ten dienste van een uniforme toepassing van het in de wet opgenomen criterium. De werkinstructie treedt echter niet in de plaats van deze wettelijke norm. De raad dient er dus op bedacht te zijn dat zich in een concreet geval omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van de werkinstructie wordt afgeweken.
Niet in geschil is dat de voornaam een negatieve connotatie heeft. Dat het kind te jong is om aantoonbare hinder in het maatschappelijk functioneren te ervaren van de aan zijn voornaam verbonden negatieve connotatie, brengt niet met zich dat reeds daarom de aan de rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat met de wijziging van de voornaam wordt gewacht tot het moment dat de voornaam heeft geleid tot aantoonbare hinder en dat de raad zijn terzake geldende beleid in dit geval niet aan zijn besluit ten grondslag kon leggen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
47-799.