ECLI:NL:RVS:2014:2101

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201307875/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • W. Sorgdrager
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 18 juli 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 3 mei 2012 een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE, maar weigerde dit voor de categorieën C en CE. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld, omdat [appellant] lijdt aan een aandoening die zijn rijgeschiktheid beïnvloedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 april 2014 behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. van der Beek, en het CBR werd vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom.

De rechtbank had vastgesteld dat [appellant] na een verkeersongeval last had van duizeligheid en andere klachten, die door een neuroloog waren vastgesteld. Het CBR baseerde zijn beslissing op paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, die stelt dat personen met resttoestanden na een neurologische aandoening ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2. [appellant] betoogde dat het CBR niet had aangetoond dat hij aan een neurologische aandoening leed, maar de rechtbank oordeelde dat de klachten van [appellant] wel degelijk onder deze regeling vielen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het CBR deugdelijk had gemotiveerd waarom [appellant] ongeschikt was voor een rijbewijs van groep 2. De rechtbank had terecht overwogen dat de verkeersveiligheid in het geding was en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging in dit geval. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201307875/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 juli 2013 in zaak nr. 12/1536 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2012 heeft het CBR een verklaring van geschiktheid aan [appellant] afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en BE voor een periode van tien jaar en geweigerd een verklaring van geschiktheid te verlenen voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën C en CE.
Bij besluit van 6 september 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. van der Beek, advocaat te Arnhem, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het achtste lid van dat artikel registreert het CBR, indien naar het oordeel van het CBR redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de wet voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze Regeling verstaan onder:
a. groep 1: rijbewijzen van de categorieën A, B, B+E;
b. groep 2: rijbewijzen van de categorieën C, C1, C+E, C1+E, D, D1, D+E en D1+E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7 van de bijlage behorende bij de Regeling (hierna: de bijlage) is getiteld "Neurologische aandoeningen".
Ingevolge paragraaf 7.7, 'Stationaire beelden', van de bijlage gaat het hierbij om resttoestanden na traumatisch hersenletsel, dwarslaesies, traumatisch zenuwletsel, jeugdig verkregen spasticiteit, restverschijnselen van polio en dergelijke.
Ingevolge paragraaf 7.7, onder b, zijn deze personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2. Slechts bij afwezigheid van met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke en geestelijke functiestoornissen, kunnen zij geschikt worden verklaard voor een termijn van maximaal vijf jaar. Voor de beoordeling van de geschiktheid is een specialistisch rapport vereist.
2. Uit de door [appellant] ingediende Eigen verklaring van 22 november 2011 blijkt dat anamnestische klachten van een post whiplash syndroom bestaan vanwege een verkeersongeval elf jaar geleden. Vaststaat dat [appellant] sindsdien twee tot driemaal per maand aanvallen van duizeligheid en misselijkheid heeft. Deze aanvallen houden een halve dag tot twee dagen aan, waarna spontaan herstel plaatsvindt. Naar aanleiding van deze verklaring heeft een keuring bij een neuroloog plaatsgevonden. Volgens de beschrijving van het ziektebeeld in het rapport van de neuroloog van 29 februari 2012 had [appellant] na het ongeval aanvankelijk weinig klachten, maar kreeg hij daarna klachten met hoofdpijn, misselijkheid, controleverlies over armen en benen en zijn deze klachten in mindere mate aanwezig gebleven. Voorts meldt [appellant], aldus de neuroloog, dat hij bij langdurige inspanning of plotse bewegingen klachten krijgt van misselijkheid met hoofdpijn, nekpijn, duizeligheid en de controle over armen en benen kwijt is. In het rapport is vermeld dat bij neurologisch onderzoek geen afwijkingen zijn geconstateerd. De neuroloog komt in dit rapport tot de conclusie dat [appellant] de duizeligheidsklachten voelt aankomen en hij daarop kan anticiperen door gewoon te stoppen met het besturen van een voertuig. Hij is dan ook geschikt voor rijbewijzen vallende binnen groep 2, aldus de neuroloog. Daarnaast heeft [appellant] met goed gevolg een rijtest afgelegd met een personenauto op 27 april 2012.
3. Het CBR heeft aan het in het besluit op bezwaar van 6 september 2012 gehandhaafde besluit van 3 mei 2012 ten grondslag gelegd dat paragraaf 7.7 van de bijlage van de Regeling dwingendrechtelijk bepaalt dat personen met resttoestanden ongeschikt zijn voor rijbewijzen van groep 2. Slechts bij afwezigheid van met de geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke en geestelijke functiestoornissen kunnen zij geschikt worden verklaard voor een termijn van maximaal vijf jaar. Nu bij [appellant] sprake is van een met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornis, te weten coördinatiestoornissen en controleverlies van de benen bij duizeligheid vanwege posttraumatisch vertigo en whiplashklachten, komt hij niet in aanmerking voor de rijbewijzen van groep 2, aldus het CBR.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het aannemelijk heeft geacht dat [appellant] lijdt aan een aandoening als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage van de Regeling. Hij voert hiertoe aan dat de neuroloog in zijn rapport van 29 februari 2012 en de behandelend neuroloog niet tot de conclusie zijn gekomen dat [appellant] lijdt aan een neurologische afwijking, zodat het CBR niet tot de conclusie mag komen dat een neurologische aandoening bestaat. [appellant] vindt steun voor zijn standpunt dat eerst van een neurologische aandoening sprake is na onderzoek door een neuroloog in de uitspraken van de Afdeling van 29 maart 2006, 9 augustus 2006 en 23 januari 2013 in zaak nrs. 200506712/1, 200600043/1 en 201112322/1/A3. Gelet hierop en nu een resttoestand als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage bij de regeling niet aan de orde is vanwege het ontbreken van aantoonbaar hersenletsel, terwijl geen van de andere in die paragraaf genoemde gevallen zich voordoet, is volgens [appellant] paragraaf 7.7 van de bijlage bij de Regeling niet van toepassing. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte een verklaring van geschiktheid heeft geweigerd voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën C en CE, nu de neuroloog hem geschikt acht voor het besturen van dergelijke motorvoertuigen. In dit verband is volgens [appellant] van belang dat de aandoening niet progressief is en hij de klachten voelt aankomen, zodat de verkeersveiligheid niet in geding komt.
4.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door de neuroloog beschreven anamnestische klachten van een post whiplash syndroom naar aanleiding van een verkeersongeval elf jaar geleden, niet kunnen worden aangemerkt als een resttoestand als bedoeld in paragraaf 7.7 van de bijlage van de Regeling. De rechtbank heeft in dit verband terecht in aanmerking genomen dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de whiplash waaruit de resttoestanden voortvloeien valt onder paragraaf 7.7 van de regeling vanwege de woorden "en dergelijke", omdat een whiplash, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat een whiplash niet in het onderzoeksgebied van de neurologie ligt, op een lijn kan worden gesteld met de in deze paragraaf genoemde aandoeningen. Dat bij [appellant] na neurologisch onderzoek geen aantoonbare aandoening is geconstateerd, laat onverlet dat [appellant], zoals volgt uit het rapport van de neuroloog van 29 februari 2012 klachten, zijnde hoofdpijn, misselijkheid, controleverlies over armen en benen, heeft. Gelet hierop heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat zich een resttoestand als bedoeld in paragraaf 7.7 voordoet. Voorts volgt uit paragraaf 7.7 niet dat een resttoestand als bedoeld in deze paragraaf op zichzelf een aantoonbare neurologische aandoening dient te zijn. Een vergelijking met de door [appellant] aangehaalde jurisprudentie inzake paragraaf 7.3 van de bijlage bij de Regeling gaat, gelet op de ruimere omschrijving van paragraaf 7.7 van die bijlage, evenmin op. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in paragraaf 7.7 van deze bijlage de mogelijkheid wordt geboden om in het kader van de geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen resttoestanden na een neurologische aandoening te beoordelen. Bovendien betreft paragraaf 7.3 bewustzijnsstoornissen en niet resttoestanden na een neurologische aandoening.
Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR deugdelijk heeft gemotiveerd waarom [appellant], gelet op de door de neuroloog beschreven met het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke en geestelijke functiestoornis, ongeschikt is voor een rijbewijs van groep 2. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat gevaar bestaat voor dreigend bewustzijnsverlies alsmede controleverlies over armen en benen. In de omstandigheid dat de neuroloog in het rapport van 29 februari 2012 vermeldt dat [appellant] de klachten voelt aankomen heeft de rechtbank voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR ten onrechte geen verklaring heeft verleend. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat door het CBR slechts bij afwezigheid van een met het besturen van motorrijtuigen interfererende lichamelijke en geestelijke functiestoornis een verklaring van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig vallende binnen groep 2 voor een termijn van maximaal vijf jaar kan worden afgegeven. Dat [appellant] een positieve rijtest heeft afgelegd voor rijbewijzen van groep 1, betekent, anders dan hij betoogt, nog niet dat hij geschikt is voor een rijbewijs van groep 2.
De rechtbank heeft in het betoog van [appellant] dat de Regeling tot doel heeft de verkeersveiligheid te waarborgen en de verkeersveiligheid in zijn geval in het geheel niet in gevaar is, eveneens terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling in dit geval niet op de juiste wijze heeft toegepast, nu niet kan worden uitgesloten dat de verkeersveiligheid wegens de aan de orde zijnde functiestoornissen in gevaar kan komen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij door de weigering van het CBR om een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en CE onevenredig in zijn belangen wordt geschaad, omdat hij zijn beroep als veehandelaar niet meer zal kunnen uitoefenen en hij gezien zijn leeftijd weinig kans heeft op een andere baan, faalt. Voor een afweging van de individuele belangen die [appellant] voor ogen staat, is reeds geen plaats omdat paragraaf 7.7, onder b, van de bijlage bij de Regeling een algemeen verbindend voorschrift is dat geen ruimte laat voor een belangenafweging.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
374-700.