ECLI:NL:RVS:2014:2102

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201308105/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • R.J.J.M. Pans
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruik bijgebouw voor bedrijfsmatige activiteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel, waarbij hem werd gelast het gebruik van een bijgebouw voor bedrijfsmatige activiteiten te staken. Het college had op 22 mei 2012 een dwangsom opgelegd en na bezwaar van [appellant] het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van [appellant] gegrond en vernietigde het besluit van 19 maart 2013, maar het college ging niet in hoger beroep tegen deze uitspraak. In hoger beroep betoogt [appellant] dat het gebruik van het bijgebouw door zijn dochters voor dansactiviteiten gangbaar is binnen een normale woonfunctie en dat het college ten onrechte van een bedrijfsmatig gebruik uitgaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het bijgebouw in strijd is met de woonbestemming, gezien de ruimtelijke uitstraling van het gebruik. De rechtbank had eerder overwogen dat het college onvoldoende had onderbouwd dat het bevoegd was handhavend op te treden, maar de Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat het gebruik van het bijgebouw niet past binnen de woonfunctie. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard, evenals het beroep tegen het besluit op bezwaar en de invorderingsbeschikking van het college.

Uitspraak

201308105/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juli 2013 in zaak nr. 13/2705 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel.
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Gemert (hierna: het bijgebouw) voor bedrijfsmatige activiteiten te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 maart 2013 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 10 september 2013 heeft het college het tegen het besluit van 22 mei 2012 gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij een afzonderlijk besluit van 10 september 2013 heeft het college besloten tot invordering van dwangsommen.
Tegen beide besluiten van 10 september 2013 heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te ‘s- Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Fermont en P. Baggermans, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het perceel, waarvan [appellant] eigenaar is, staat naast het bijgebouw een woonhuis, dat [appellant] aan een derde heeft verhuurd. Op het perceel [locatie 2] te Gemert exploiteert [appellant] onder de naam [bedrijf] een dansschool (hierna: de dansschool). Het bijgebouw ligt op ongeveer 100 m loopafstand van de dansschool.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende wijzigingsplan "[locatie 1] Gemert" rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 19.1, onder a en p, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor het wonen in de vorm van aaneen gebouwde, twee-aaneen gebouwde, vrijstaande en gestapelde woningen met daaraan ondergeschikt bijbehorende bouwwerken.
Ingevolge artikel 19.4.2, aanhef en onder a, wordt onder strijdig gebruik van gronden en bouwwerken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in elk geval verstaan het gebruik voor de uitoefening van een (…) dienstverlenend en/of industrieel bedrijf.
3. De rechtbank heeft het besluit van 19 maart 2013 vernietigd, omdat het college naar haar oordeel zijn standpunt dat het bevoegd was handhavend op te treden onvoldoende heeft onderbouwd, nu het zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de activiteiten in het bijgebouw, gelet op hun ruimtelijke uitstraling, strijdig zijn met de woonfunctie.
De rechtbank heeft met oog op het nieuw te nemen besluit voorts overwogen dat zij niet voorhands het standpunt van [appellant] deelt dat de activiteiten in het bijgebouw gangbaar zijn binnen een normale woonfunctie.
4. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel van de rechtbank dat het zijn standpunt dat het bevoegd was handhavend op te treden onvoldoende heeft onderbouwd, zodat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van dit aan de vernietiging van het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde oordeel.
5. Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen de door de rechtbank verworpen beroepsgronden.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het gebruik van het bijgebouw door zijn dochters met hun vriendinnen voor dansactiviteiten gangbaar is binnen een normale woonfunctie. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat het college ten onrechte van belang heeft geacht dat het bijgebouw nabij de dansschool is gelegen en het gebruik van het bijgebouw geen relatie heeft met het gebruik van de op het perceel gelegen woning, aldus [appellant].
6.1. Het college heeft aan zijn besluit van 19 maart 2013 ten grondslag gelegd dat het bijgebouw geen relatie heeft met de woning op het perceel, maar met de nabijgelegen dansschool en het gebruik van het bijgebouw derhalve bedrijfsmatig is. Voorts heeft het verwezen naar de rapporten van 4 april 2012, 17 september 2012 (lees: 20 september 2012), 27 september 2012 en 17 januari 2013, waarin toezichthouders van de gemeente hun bevindingen hebben neergelegd van uitgevoerde controles ter plaatse. Hieruit blijkt volgens het college dat het bijgebouw in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten.
Over de controle op 4 april 2012 is gerapporteerd dat in het bijgebouw een instructrice Zumba Fitness gaf aan twaalf kinderen en dat met een van de ouders, die de kinderen aldaar kwamen ophalen, is gesproken.
Over de controle op 20 september 2012 is gerapporteerd dat [persoon A] in het bijgebouw om 17.45 uur zes kinderen trainde voor een kerstmusical en dat op de vraag of daarvoor betaald moest worden, zij antwoordde van niet en de kinderen antwoordden van wel. Voorts is gerapporteerd dat een vrouw, genaamd [persoon B], om 19.30 uur in het bijgebouw zeven kinderen trainde en dat de vrouw van [appellant] heeft verklaard dat daarna een training "hiphoppen" zou plaatsvinden voor zes kinderen en voor de lessen niet hoefde te worden betaald.
Over de controle op 27 september 2012 is gerapporteerd dat [persoon B] in het bijgebouw om 19.25 uur zeven kinderen trainde voor een wedstrijd en dat op de vraag of daarvoor betaald moest worden [persoon B] antwoordde van niet en de kinderen antwoordden van wel. Voorts is gerapporteerd dat [persoon B] om 20.35 uur zes kinderen trainde voor een wedstrijd en dat volgens haar daarna nog een training zou volgen tot 21.45 uur.
Over de controle op 17 januari 2013 is gerapporteerd dat in het bijgebouw een leidster zeventien meisjes trainde voor een musical en dat de meeste meisjes desgevraagd hebben verklaard dat zij daarvoor moesten betalen en dat zij zich via advertenties in de krant hebben ingeschreven. Voorts is gerapporteerd dat de lessen duurden van 16.15 tot 17.45 uur voor de meisjes tot twaalf jaar en van 17.45 tot 19.15 uur voor de meisjes van twaalf jaar en ouder.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet voorhands het standpunt van [appellant] deelt dat het gebruik van het bijgebouw gangbaar is binnen een normale woonfunctie. Hetgeen [appellant] hiertegen heeft ingebracht, vormt geen grond voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel sprake moet zijn van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen door het daartoe bevoegde orgaan, waaraan [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college dergelijke mededelingen heeft gedaan. Dat, als gesteld door [appellant], de wethouder Ruimte tijdens een door hem geïnitieerd gesprek op het gemeentehuis op 16 januari 2013 heeft meegedeeld dat "we" het advies van de Commissie Bezwaarschriften zullen volgen om het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 mei 2012 gegrond te verklaren, kan hem niet baten, nu een wethouder niet bevoegd is namens het college toezeggingen te doen en, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, op grond van na dit advies uitgevoerde controles het college heeft besloten het bezwaar van [appellant] toch ongegrond te verklaren.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is dat hij in zijn belangen is geschaad door de omstandigheid dat de rapporten van 17 september 2012 (lees: 20 september 2012), 27 september 2012 en 17 januari 2013 dateren van na de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften en hij op deze rapporten niet heeft kunnen reageren.
8.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten, indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
8.2. In hetgeen [appellant] betoogt, wordt onvoldoende grond gevonden om de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat niet aannemelijk is dat [appellant] is benadeeld door de omstandigheid dat voormelde rapporten zijn opgesteld na de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften en hij op deze rapporten niet heeft kunnen reageren, nu hij in beroep van deze rapporten kennis heeft kunnen nemen en daarop heeft kunnen reageren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan het standpunt van het college dat hem bij het nemen van het besluit van 19 maart 2013 het standpunt van [appellant] bekend was. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2000 in zaak nr. 199900682/1 (aangehecht) kan [appellant] niet baten, reeds omdat, daargelaten dat de Afdeling in die zaak de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand heeft gelaten, die zaak dateert van voor de wijzing van artikel 6:22 van de Awb per 1 januari 2013 en een gebrek in een besluit toen, anders dan thans het geval is, alleen kon worden gepasseerd bij schending van een vormvoorschrift.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond.
10. Het besluit van 10 september 2013, waarbij het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2012 opnieuw ongegrond heeft verklaard, en de invorderingsbeschikking van 10 september 2013 worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht tevens voorwerp te zijn van het geding.
Het nieuwe besluit op bezwaar
11. Het college heeft zich in dit besluit op het standpunt gesteld dat het gebruik van het bijgebouw, gezien de ruimtelijke uitstraling daarvan, in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming.
12. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat het gebruik van het bijgebouw niet in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming. Daartoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de activiteiten in het bijgebouw een commercieel oogmerk hebben. Het gebruik van het bijgebouw door zijn dochters met vier of vijf vriendinnen voor dansactiviteiten valt volgens hem binnen de op het perceel rustende woonbestemming. Bij de controles die vanaf 14 maart 2012 gedurende anderhalf jaar hebben plaatsgevonden, is volgens [appellant] maar drie keer geconstateerd dat meer dan zes kinderen in het bijgebouw aanwezig waren. Dat op 4 april 2012 in het bijgebouw Zumba Fitness werd gegeven aan twaalf kinderen, wordt door hem betwist. Deze activiteit vond in de dansschool plaats, aldus [appellant]. Toen op 17 januari 2013 werd geconstateerd dat zeventien kinderen in het bijgebouw zijn waargenomen, was sprake van een verjaardagsfeest van een van zijn dochters, aldus [appellant]. Bovendien betalen de kinderen volgens hem niet voor de danslessen, maar alleen voor de aanschaf van uniforme kleding voor en deelname aan danswedstrijden. Voorts voert [appellant] aan dat het college ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat hij niet op het perceel woont, nu de activiteiten in het bijgebouw geen andere ruimtelijke uitstraling krijgen als hij daar wel zou wonen en in de planregels niet is opgenomen dat het bijgebouw alleen mag worden gebruikt door de bewoners van het hoofdgebouw.
Volgens [appellant] heeft het college zich voorts ten onrechte op het standpunt gesteld dat van het gebruik van het bijgebouw door groepen personen een verkeersaantrekkende werking uitgaat. Het onderhavige gebruik van het bijgebouw leidt niet tot meer verkeer dan bij ander woongebruik, aldus [appellant]. Bovendien wordt volgens hem meestal aan de Sint Annastraat geparkeerd.
12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013 in zaak nr. 201301625/1/A1), dient de vraag of het gebruik van een perceel strijdig is met de geldende woonbestemming, te worden beantwoord aan de hand van de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bepalend is of deze uitstraling van dien aard is dat deze niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het perceel als bedoeld in het bestemmingsplan. Binnen dit kader kan het van belang zijn, maar is niet doorslaggevend, of de activiteiten een beroepsmatig of een hobbymatig karakter hebben.
12.2. Het college heeft voor zijn standpunt dat het gebruik van bijgebouw, gezien de ruimtelijke uitstraling daarvan, in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming verwezen naar voormelde rapporten, in het bijzonder die van 17 september 2012 (lees: 20 september 2012), 27 september 2012 en 17 januari 2013. Volgens het college blijkt daaruit dat het bijgebouw regelmatig wordt gebruikt door groepen personen om onder begeleiding van een instructrice te dansen, dat de deelnemers zich via advertenties voor de lessen hebben ingeschreven en dat zij hebben verklaard daarvoor te betalen. Gelet hierop stelt het college zich op het standpunt dat het bijgebouw bedrijfsmatig wordt gebruikt. Voorts gaat van het regelmatige gebruik van het bijgebouw door groepen een verkeersaantrekkende werking uit, aldus het college. Het college heeft verder in aanmerking genomen dat [appellant] en zijn gezin niet wonen op het perceel, zodat het gebruik van het bijgebouw ook daarom volgens hem niet past binnen een normale woonfunctie.
Deze bevindingen rechtvaardigen de conclusie van het college dat het gebruik van het bijgebouw, gezien de ruimtelijke uitstraling daarvan, in strijd is met de op het perceel rustende woonbestemming.
Dat, als gesteld door [appellant], het bijgebouw alleen wordt gebruikt door zijn dochters met vier of vijf vriendinnen voor dansactiviteiten en de betaalde bedragen zijn bestemd voor de aanschaf van kleding voor en deelname aan danswedstrijden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens voormelde rapporten achtereenvolgende trainingen plaatsvonden voor meisjes in verschillende leeftijdscategorieën. Dat volgens [appellant] maar drie keer is geconstateerd dat meer dan zes meisjes in het bijgebouw aanwezig waren, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij komt nog dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Zumba Fitness op 4 april 2012 niet in het bijgebouw, maar in de dansschool plaatsvond. Dat de toezichthouder, als gesteld door [appellant], voorafgaand aan het veronderstelde aanvangstijdstip van de Zumba Fitness reeds was vertrokken, vormt geen grond voor een ander oordeel, nu de toezichthouder volgens het daarvan opgemaakte rapport, zoals ter zitting door hem bevestigd, met een van de ouders van deze kinderen heeft gesproken, terwijl hij/zij zijn/haar kind in het bijgebouw kwam ophalen. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat op 17 januari 2013 in het bijgebouw sprake was van een verjaardagsfeest van een van zijn dochters. Uit de uitnodiging voor dat verjaardagsfeest, noch uit de schriftelijke verklaring van [persoon A] over de workshop die zij tijdens dat feest heeft verzorgd, waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen, blijkt dat dit feest in het bijgebouw zal plaatsvinden.
Dat volgens [appellant] de activiteiten in het bijgebouw geen andere uitstraling krijgen als hij op het perceel zou wonen, maakt, wat daarvan ook zij, niet dat het gebruik van het bijgebouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. Dat in de planregels niet is opgenomen dat het bijgebouw alleen mag worden gebruikt door de bewoners van het hoofdgebouw, maakt niet dat bij de beoordeling of het bijgebouw overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt, niet van betekenis is dat tussen het gebruik van het hoofdgebouw en het gebruik van het bijgebouw geen relatie bestaat.
Het betoog faalt.
13. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 september 2013 is ongegrond.
De invorderingsbeschikking
14. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
15. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een invorderingsbeschikking heeft genomen. Daartoe voert hij aan dat het college heeft miskend dat er geen sprake is van bedrijfsmatig gebruik van het bijgebouw.
15.1. Het college heeft aan de invorderingsbeschikking ten grondslag gelegd dat op 20 september 2012, 27 september 2012, 17 januari 2013 en 19 maart 2013 dwangsommen zijn verbeurd van telkens € 1.500,00 vanwege het gebruik van het bijgebouw voor bedrijfsmatige activiteiten.
15.2. Uit hetgeen onder 6.1 en 12.2 is overwogen, volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op 20 september 2012, 27 september 2012 en 17 januari 2013 het bijgebouw heeft gebruikt in strijd met de op het perceel rustende woonbestemming. Volgens het rapport van 19 maart 2013 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat een van de dochters van [appellant] in het bijgebouw een groep van vijf meisjes van ongeveer veertien jaar trainde tot 17.00 uur, waarna er nog een training was voor acht meisjes in de leeftijd van vijf tot acht jaar. Volgens dit rapport hebben deze meisjes en familieleden van hen desgevraagd verklaard dat de trainingen met regelmaat op de dinsdag in het bijgebouw plaatsvinden, dat daarvoor wordt betaald en geadverteerd in de krant.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het gebruik van het bijgebouw voor bedrijfsmatige activiteiten niet heeft gestaakt en gestaakt gehouden.
Het betoog faalt.
16. Het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 10 september 2013 is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 september 2013 van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Brakel ongegrond;
III. verklaart het beroep tegen de invorderingsbeschikking van 10 september 2013 van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Brakel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
531-757.