ECLI:NL:RVS:2014:2112

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
201309306/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de aanvraag voor een Nederlands paspoort voor een minderjarige op basis van onvoldoende bewijs van nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante], die namens haar minderjarige zoon een aanvraag voor een Nederlands paspoort heeft ingediend. De aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken op 7 december 2010 niet in behandeling genomen, omdat de Nederlandse nationaliteit van de zoon niet eenduidig kon worden vastgesteld. De minister baseerde deze beslissing op de Paspoortuitvoeringsregeling, die vereist dat de identiteit en nationaliteit van de aanvrager duidelijk moeten zijn. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 mei 2014 behandeld. Tijdens de zitting werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C.J. van Woerden, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer. De Afdeling oordeelde dat de minister terecht geen waarde heeft gehecht aan een verklaring van de geneesheer-directeur van het Jubail Specialist Hospital, omdat deze niet afkomstig was van een bevoegde autoriteit en niet was gelegaliseerd. De rechtbank had ook geoordeeld dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat [appellante] voldoende gelegenheid had gekregen om haar bezwaar toe te lichten.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de resultaten van het verificatieonderzoek doorslaggevend heeft mogen achten. De Afdeling concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de Nederlandse nationaliteit van de zoon vast te stellen, en dat de minister terecht de aanvraag niet in behandeling heeft genomen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201309306/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], namens de minderjarige [zoon], wonend te Accra (Ghana),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 augustus 2013 in zaak nr. 13/2375 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een Nederlands paspoort ten behoeve van de minderjarige [zoon] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 20 februari 2013 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.J. van Woerden, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Meijer, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van de minister heeft [appellante] ter zitting een nader stuk overgelegd.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, verschaft de in artikel 26 bedoelde autoriteit zich de nodige zekerheid over de identiteit en de nationaliteit van de aanvrager, en indien deze geen Nederlander is, tevens met betrekking tot diens verblijfstitel.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: de Paspoortuitvoeringsregeling) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge artikel 36, vijfde lid, dient de aanvrager aan wie niet eerder een Nederlands reisdocument is verstrekt bij zijn aanvraag andere identiteitsdocumenten die voorzien zijn van zijn foto en handtekening over te leggen. Indien hij dergelijke documenten niet kan overleggen of ondanks overlegging van deze documenten twijfel blijft bestaan over zijn identiteit, wordt daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de identiteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag, waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51, niet in behandeling genomen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is, alsmede het kind van een Nederlander die voordien is overleden.
2. [appellante] is op 21 september 1966 geboren in Ghana en heeft in 1992 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 16 september 2010 heeft zij een Nederlands paspoort aangevraagd ten behoeve van [zoon]. [appellante] stelt dat [zoon] op 27 maart 1999 in Ghana is geboren en dat zij zijn moeder is. Bij de aanvraag zijn overgelegd een geboorteakte, opgemaakt op 2 augustus 2010, waarin is vermeld dat [zoon] is geboren op 27 maart 1999 in het Jubail Specialist Hospital te Tema, Ghana. Voorts is bij de aanvraag overgelegd een laboratoriumpasje gedateerd 29 januari 1999 met daarop de naam en de bloedgroep van [appellante], een Identity Card van het Jubail Specialist Hospital gedateerd 9 oktober 1999 met daarop de vermelding dat [zoon] zes maanden oud is en een Road to Health Chart met daarop onder meer vermeld gegevens van [appellante] en [zoon] en als geboortedatum van [zoon] 27 maart 1999. Bij de aanvraag zijn verder foto’s gevoegd.
3. Bij besluit van 7 december 2010 heeft de minister de aanvraag op grond van artikel 52, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling niet in behandeling genomen, omdat de Nederlandse nationaliteit van [zoon] niet eenduidig kan worden vastgesteld. Omdat een tardieve geboorteaangifte is overgelegd, is door de Nederlandse Ambassade te Accra, Ghana, een verificatieonderzoek gedaan in het Jubail Specialist Hospital. De registers over de betreffende periode waren beschikbaar maar de geboorte van [zoon] kon daarin niet worden getraceerd en bewijs dat [appellante] daar is bevallen kon evenmin worden gevonden. In het besluit op bezwaar van 20 februari 2013 heeft de minister het standpunt ingenomen dat hetgeen [appellante] in bezwaar naar voren heeft gebracht, geen grondslag biedt om aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het verificatieonderzoek, neergelegd in het rapport van 11 november 2010, te twijfelen.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht geen waarde heeft gehecht aan een in bezwaar overgelegde statutory declaration van 28 februari 2011 van de geneesheer-directeur van het Jubail Specialist Hospital, dr. Kofi Amaniampong, nu die niet afkomstig is van een bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 9, vierde lid (lees: 36, vijfde lid), van de Paspoortuitvoeringsregeling en niet is gelegaliseerd door de ambassade. Gelet hierop is alle reden om aan de authenticiteit van de statutory declaration te twijfelen. Dat de verklaring is opgesteld volgens de Ghanese Statutory Act 1971 maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Bovendien waren anders dan in de verklaring van dr. Amaniampong is vermeld, de relevante registers ten tijde van het verificatieonderzoek wel beschikbaar. Met de andere overgelegde stukken is volgens de rechtbank evenmin bewezen dat [appellante] in het ziekenhuis is bevallen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden.
5. [appellante] betoogt dat het feit dat de verklaring van dr. Amaniampong niet afkomstig is van een bevoegde autoriteit niet betekent dat daaraan geen waarde kan worden gehecht, nu volgens de Paspoortuitvoeringsregeling ook met "andere bewijsstukken" het bewijs omtrent de identiteit kan worden geleverd. Dat deze verklaring niet is gelegaliseerd kan haar niet worden tegengeworpen, aangezien de ambassade heeft geweigerd die te legaliseren. Ter motivering hiervan heeft zij ter zitting van de Afdeling een brief van de ambassade van 30 september 2013 overgelegd. De rechtbank heeft verder ten onrechte niet gemotiveerd waarom de andere overgelegde stukken, zoals een laboratoriumpasje, Identity Card en de foto’s, alsmede het attendence register, de folder en Road to Health Chart, niet bewijzen dat [appellante] in het ziekenhuis is bevallen. Gelet op de omvang en de medische inhoud daarvan is in redelijkheid niet vol te houden dat die stukken valselijk zijn opgemaakt, aldus [appellante].
5.1. Niet in geschil is dat [appellante] sinds 1992 de Nederlandse nationaliteit heeft, het een eerste aanvraag voor een Nederlands paspoort voor [zoon] betreft en dat bij deze aanvraag een tardieve geboorteakte is overgelegd. Gelet hierop heeft de minister - naar de rechtbank in hoger beroep onbetwist heeft overwogen - terecht een onderzoek laten verrichten naar de registers van het op de overgelegde geboorteakte vermelde Jubail Specialist Hospital. Uit het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport van 11 november 2010 volgt dat de geboorte van [zoon] in de daar aanwezige registers over de betreffende periode niet kon worden getraceerd en bewijs dat [appellante] daar is bevallen evenmin kon worden gevonden.
In geschil is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de minister de resultaten van dit onderzoek doorslaggevend heeft mogen achten, gelet op door [appellante] overgelegde verklaring van dr. Amaniampong, de overige bij de aanvraag overgelegde bewijsstukken en de in bezwaar overgelegde bewijsstukken, te weten het attendence register en de folder van [appellante].
5.2. De rechtbank heeft terecht geen waarde gehecht aan de verklaring van dr. Amaniampong. Aan de hand van deze verklaring kan de identiteit en Nederlandse nationaliteit van [zoon] niet worden vastgesteld. Daartoe overweegt de Afdeling met de rechtbank dat het geen document is dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 36, vijfde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat de verklaring niet is gelegaliseerd door de ambassade, zodat aanleiding bestaat om te twijfelen aan de authenticiteit van de verklaring. Zoals is verwoord in de brief van 30 september 2013 heeft de ambassade de verklaring niet gelegaliseerd reeds omdat [appellante] niet de daartoe noodzakelijke en daarom vereiste procedure heeft gevolgd. Dat artikel 36, vijfde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling ook ruimte laat voor het overleggen van "andere bewijsstukken", zoals [appellante] heeft betoogd, kan er niet toe leiden dat aan de verklaring die waarde dient te worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien, omdat de inhoud van de verklaring niet valt te rijmen met de resultaten van het eerder in opdracht van de ambassade met medewerking van het Jubail Specialist Hospital ingestelde onderzoek. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat met het laboratoriumpasje, de Identity Card en de foto’s, alsmede het attendence register en de folder van [appellante] niet is bewezen dat [appellante] op enig moment in het Jubail Specialist Hospital is bevallen. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de minister terecht de overige ingediende stukken, zoals de Road to Health Chart, evenmin heeft aanvaard als voldoende bewijs voor de juistheid van de door [appellante] gestelde geboortedatum en -plaats van [zoon], nu deze daarover geen uitsluitsel geven.
Het betoog faalt.
6. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Weliswaar was het voor haar niet mogelijk om een hoorzitting in Nederland bij te wonen, maar de minister had haar moeten wijzen op de mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord, aldus [appellante].
6.1. Dit betoog faalt evenzeer. Naar aanleiding van het door [appellante] tegen het besluit van 7 december 2010 gemaakte bezwaar heeft de minister haar verzocht mee te delen of zij wenst te worden gehoord. Bij brief van 3 januari (lees: februari) 2011 heeft zij meegedeeld dat zij wegens haar verblijf in Ghana niet in de gelegenheid zal zijn om haar bezwaarschrift mondeling toe te lichten tijdens een hoorzitting op het ministerie in Den Haag. De minister heeft [appellante] vervolgens bij brief van 8 februari 2011 in de gelegenheid gesteld om op de op de zaak betrekking hebbende stukken te reageren en om antwoord te geven op een aantal vragen. Bij brief van 6 maart 2011 heeft [appellante] antwoord gegeven op de vragen en meegedeeld dat zij om haar bezwaar kracht te geven wenst te worden gehoord op een hoorzitting zodat zij haar bezwaar mondeling kan toelichten. In het e-mailbericht van 25 juni 2012 is [appellante] er door de minister op gewezen dat zij het recht heeft om haar bezwaarschrift tijdens een hoorzitting toe te lichten en dat het mogelijk is dat zij daartoe een in Nederland wonende persoon machtigt om dit namens haar te doen. De minister heeft haar verzocht binnen vier weken contact op te nemen, indien zij van de mogelijkheid om te worden gehoord gebruik wil maken. Hierop heeft zij niet gereageerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen grond bestaat voor het oordeel dat de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden. [appellante] is in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om haar bezwaar tijdens een hoorzitting toe te lichten dan wel te laten toelichten.
De enkele omstandigheid dat de minister haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid om desgewenst telefonisch te worden gehoord, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft voorts terecht van belang geacht dat [appellante] volgens een telefoonnotitie op 6 juli 2012 expliciet heeft verklaard dat zij geen hoorzitting wenst. Van schending van de hoorplicht is ook daarom geen sprake.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
597.