201311587/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting voor Hulpverlening bij Zwangerschapsonderbreking Utrecht en omgeving, gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
het College voor zorgverzekeringen, thans Zorginstituut Nederland, (hierna: het CVZ),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2013 heeft het CVZ het verzoek van de stichting om subsidie voor het realiseren van een verkoeverkamer afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het CVZ het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het CVZ heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, vergezeld door drs. L. Querido, en het Zorginstituut Nederland, vertegenwoordigd door mr. C.P. Kootstra en E. Koops, beiden werkzaam bij het Zorginstituut, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 17 november 2011 heeft het CVZ aan de stichting subsidie toegekend voor de realisering van het door de stichting ingediende bouwplan, met uitzondering van de realisering van een verkoeverkamer. Hiertegen heeft de stichting geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Op 20 februari 2013 heeft het CVZ van de stichting een verzoek om aanvullende subsidie voor de verbouwing ontvangen. Daarbij heeft de stichting het CVZ tevens verzocht om het besluit van 17 november 2011 te herzien voor zover daarin de subsidie voor het realiseren van een verkoeverkamer is afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2013, gehandhaafd bij besluit van 26 november 2013, heeft het CVZ dit verzoek tot herziening afgewezen. Hieraan heeft het CVZ ten grondslag gelegd dat de Regeling noch de Beleidsregels voorzien in subsidie voor een verkoeverkamer en dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de IGZ) geen aanwijzing heeft gegeven waaruit blijkt dat een verkoeverkamer noodzakelijk is in de abortuskliniek van de stichting.
2. De stichting betoogt dat het CVZ aldus heeft miskend dat uit een e-mail van de IGZ van 5 juli 2013 blijkt dat de IGZ van mening is dat een verkoeverkamer noodzakelijk is voor de abortuskliniek van de stichting en dat sedatie niet zonder beschikbaarheid van een verkoeverkamer dient te worden toegepast. Ook de anesthesisten willen niet zonder de beschikbaarheid van een verkoeverkamer werken. Voorts heeft het CVZ met zijn besluit volgens de stichting miskend dat, nu de toediening van anesthesie ingevolge de Regeling voor subsidie in aanmerking komt, daaruit voortvloeit dat die toediening dan ook volgens de regels der geneeskunst dient te geschieden, aldus de stichting.
2.1. Ambtshalve wordt het volgende overwogen.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200808453/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook, zoals hier het geval, voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De stichting heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de IGZ inmiddels beleid voert waaruit volgt dat een verkoeverkamer verplicht is. Anders dan gesteld, kan uit het ‘Toetsingskader sedatie en/of analgesie buiten de operatiekamer’ noch uit de e-mail van een medewerker van de IGZ van 5 juli 2013 worden afgeleid dat de aanwezigheid van een verkoeverkamer noodzakelijk is. Derhalve kan het aldus door de stichting aangevoerde niet aan het besluit van 17 november 2011 afdoen.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014
362-752.