201402414/1/R2; 201402410/1/R2; 201402412/1/R2; 201402413/1/R2.
Datum uitspraak: 2 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0642, heeft het college aan [belanghebbende A] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een rundveehouderij aan de [locatie 1] te Rhenen nabij het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0648, heeft het college aan [belanghebbende B] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een geitenhouderij aan de [locatie 2] te Rhenen nabij het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0383, heeft het college aan [belanghebbende C] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een vee- en eendenhouderij aan de [locatie 3] te Overberg nabij het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0650, heeft het college aan [belanghebbende D] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een rundveehouderij aan de [locatie 4] te Rhenen nabij het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
Tegen deze vier besluiten heeft MOB bezwaar gemaakt.
Voorts heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
MOB heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 mei 2014, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.E.M. Bergers en ing. W.H.F. Kerpershoek, zijn verschenen.
Ter zitting zijn voorts [belanghebbende A], bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn, en [belanghebbende C] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft bij de bestreden besluiten vergunningen verleend voor de uitbreiding onderscheidenlijk wijziging van vier agrarische bedrijven. Voorafgaand aan het verlenen van de vergunningen hebben de bedrijven verzoeken gedaan om saldering krachtens de Verordening veehouderij stikstof en Natura 2000 Provincie Utrecht 2012 en heeft het college daaromtrent vier salderingsbesluiten genomen. Het college heeft bij de verlening van de vergunningen de salderingsbesluiten, op grond waarvan saldo uit de depositiebank aan de bedrijven is toegekend, betrokken.
2. MOB betoogt dat de vergunningen niet hadden mogen worden verleend. Zij voert daartoe aan dat het college ten onrechte niet de voor de Vogelrichtlijn relevante referentiedatum heeft gehanteerd en daardoor is uitgegaan van een te lage toename van de stikstofdepositie en -emissie. In dit verband voert zij voorts aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de uitbreidingen van de veehouderijen niet tot significante gevolgen zullen leiden voor de vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen.
2.1. In het verweerschrift en ter zitting heeft het college verklaard dat aan de besluiten van 15 oktober 2013 onjuiste aannames ten grondslag zijn gelegd. Het college heeft daarbij erkend dat het er niet zonder meer vanuit mocht gaan dat de uitbreidingen en wijzigingen van de agrarische bedrijven niet zullen leiden tot significante gevolgen voor de vogelsoorten waarvoor het gebied Uiterwaarden Neder-rijn mede is aangewezen. In de besluiten is immers niet uitgegaan van de relevante referentiedatum. Voorts heeft het college erkend dat de besluiten dateren van vóór de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, met zaak nr. 201206190/1/R2, waarbij is geoordeeld dat de voorwaarden voor opname van milieuvergunningen in de Utrechtse depositiebank onvoldoende waarborgen dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank op te nemen en de aan de depositiebank te onttrekken saldi ten behoeve van de verlening van Nbw 1998-vergunningen. Dit heeft tot gevolg dat dat de betreffende salderingsbesluiten niet bij de aan de vier agrarische bedrijven verleende vergunningen konden worden betrokken, aldus het college.
2.2. Nu het college erkent dat de besluiten van 15 oktober 2013 gebreken bevatten, ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Dat het college stelt dat met deze gebreken in de beslissing op de tegen de besluiten ingediende bezwaarschriften rekening zal worden gehouden, vormt naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende aanleiding om van het treffen van een voorlopige voorziening af te zien. Daarbij betrekt de voorzitter dat het college in het verweerschrift stelt dat - nu in de beslissing op de tegen de besluiten ingediende bezwaarschriften ook de voor de Vogelrichtlijn relevante referentiedatum zal worden gehanteerd - thans niet duidelijk is of in de depositiebank voldoende saldo aanwezig is om aan de betreffende agrarische bedrijven te kunnen toekennen en de kans bestaat dat de gevraagde vergunningen zullen worden geweigerd.
3. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij worden de vier zaken aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de betrokken kosten slechts éénmaal voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 15 oktober 2013, - kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0642, waarbij een Nbw 1998-vergunning is verleend aan [belanghebbende A];
- kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0648, waarbij een Nbw 1998-vergunning is verleend aan [belanghebbende B];
- kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0383, waarbij een Nbw 1998-vergunning is verleend aan [belanghebbende C];
- kenmerk Z-NB-IUB-CONV-0650, waarbij een Nbw 1998-vergunning is verleend aan [belanghebbende D],
tot en met zes weken na de op de voorgeschreven wijze gedane bekendmaking van de beslissing op de daartegen ingediende bezwaarschriften, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt tot op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. in verband met de behandeling van de verzoeken opgekomen proceskosten tot een bedrag van in totaal € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. de door haar voor de behandeling van de vier verzoeken betaalde griffierechten ten bedrage van in totaal € 1.272,00 (zegge: twaalfhonderdtweeënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2014
704.