ECLI:NL:RVS:2014:2161

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201303614/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verkeersbesluit tot aanwijzing laad- en losplaats nabij Cito in Arnhem

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die het beroep tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem ongegrond heeft verklaard. Het verkeersbesluit, genomen op 16 mei 2012, houdt in dat aan de zuidzijde van de Bovenbrugstraat te Arnhem een laad- en losplaats is aangewezen nabij de achteringang van het kantoorpand van Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling. Appellanten zijn van mening dat dit besluit onterecht is, omdat het ten koste gaat van parkeerplaatsen en de verkeersveiligheid in gevaar brengt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college bij het nemen van het verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt en dat de belangen van verkeersveiligheid en doorstroming van het verkeer zijn afgewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat het college in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen. De Afdeling wijst erop dat de invoering van betaald parkeren in de wijk en de uitbreiding van parkeerplaatsen in de omgeving de parkeerdruk niet heeft doen toenemen, zoals door appellanten werd betoogd. De Afdeling concludeert dat het college de belangen van verkeersveiligheid, vrijheid van verkeer en het voorkomen van hinder, overlast en schade heeft gediend met het verkeersbesluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201303614/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Arnhem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 7 maart 2013 in zaak nr. 12/5068 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het college besloten om aan de zuidzijde van de Bovenbrugstraat te Arnhem, nabij de achteringang van het kantoorpand van Stichting Cito Instituut voor Toetsontwikkeling (hierna: Cito), een laad- en losplaats aan te wijzen (hierna: het verkeersbesluit).
Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2014, waar [appellanten], beiden vertegenwoordigd door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.M. Kapteijns, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, worden verkeersbesluiten, voor zover zij betreffen het verkeer op andere wegen dan die vermeld onder a tot en met c, genomen door burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 20 kan een belanghebbende tegen een verkeersbesluit tot plaatsing of verwijdering van verkeerstekens en onderborden of tot het treffen van maatregelen op of aan de weg ter regeling van het verkeer beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet de plaatsing of verwijdering van de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, geschieden krachtens een verkeersbesluit. In genoemde bijlage wordt in hoofdstuk E ‘Parkeren en stilstaan’ onder E7 het bord ‘gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen’ aangeduid.
Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in de bezwaarfase, ondanks de bewoordingen van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (hierna: commissie), een volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft plaatsgevonden.
2.1. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient in de bezwaarfase, indien het bezwaar ontvankelijk is, een volledige heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden. Uit het bij het besluit op bezwaar overgenomen advies van de commissie volgt dat deze zich ten onrechte gesteld heeft gezien voor de vraag of het college in redelijkheid het bestreden besluit heeft kunnen nemen en of dat besluit is genomen met het oog op de in artikel 2, eerste lid, van de Wvw genoemde belangen. Ondanks de aldus geformuleerde vraagstelling is de commissie vervolgens ten volle ingegaan op alle door [appellanten] naar voren gebrachte bezwaren, ook die welke betrekking hebben op de aan het verkeersbesluit ten grondslag gelegde afweging van belangen. Anders dan [appellanten] betogen, heeft de commissie derhalve in haar inhoudelijke overwegingen geen blijk gegeven van een terughoudende toetsing. Voorts is van belang dat in het advies van de commissie is verwezen naar een door het college ingediend verweerschrift, waarin uitvoerig op de bezwaren van [appellanten] is ingegaan. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat in de bezwaarfase geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en het besluit van 19 september 2012 in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
3. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet het verkeersbesluit heeft kunnen nemen. Zij voeren aan dat de laad- en losplaats in de plaats is gekomen van minimaal twee parkeerplaatsen. Anders dan het college heeft gesteld, heeft de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen in de omgeving niet tot gevolg dat de parkeerdruk niet is toegenomen, nu de behoefte aan parkeerplaatsen elders in de wijk is gegroeid. Door de invoering van betaald parkeren in de wijk per 1 november 2012, waardoor de parkeerdruk beweerdelijk zou zijn verminderd, in haar beoordeling te betrekken, heeft de rechtbank miskend dat het verkeersbesluit voordien is genomen. Voorts dient het verkeersbesluit niet de verkeersveiligheid, maar een belang van Cito. Cito heeft een gevelopening in haar pand gemaakt, waardoor zij behoefte heeft aan een nabijgelegen laad- en losplaats. Nu deze niet op haar eigen terrein kon worden gecreëerd, heeft het college een laad- en losplaats aangewezen op openbaar terrein. De laad- en losplaats is evenwel onveilig, omdat deze te smal is en de vrachtwagens uitsteken op de weg. Dit heeft tot schade aan hun voertuigen geleid. Ook veroorzaakt de laad- en losplaats geluids- en stankoverlast, aldus [appellanten].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201209693/1/A3), komt aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van het verkeer'. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw vermelde belangen het nemen van een verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuur aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201110918/1/A3 overwogen dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit behoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wvw, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
3.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde verkeersbesluit onder meer ten grondslag gelegd dat met het aanwijzen van de laad- en losplaats de verkeersveiligheid en de doorstroming van het verkeer worden gediend, omdat daarmee wordt voorkomen dat het laden en lossen op de rijbaan en het trottoir zal plaatsvinden. Voorts heeft het college aangevoerd dat het verkeersbesluit in het belang is van het voorkomen en beperken van hinder, overlast en schade door het ladende en lossende verkeer.
Cito is reeds vanaf 2011 aan de Amsterdamseweg gevestigd. Bij besluit van 27 februari 2012 is aan Cito een omgevingsvergunning ter legalisatie van de bouw van een deur in de zijgevel van het pand nabij de achteringang verleend. Niet in geschil is dat als gevolg van de plaatsing van deze deur in de zijgevel het laden en lossen ten behoeve van Cito plaatsvindt aan de Bovenbrugstraat. Gelet op het ontbreken van een andere geschikte plaats, is aannemelijk dat het ladende en lossende verkeer midden op de weg of deels of geheel op het trottoir moest stilstaan. Uit de foto’s in het dossier blijkt dat het laden en lossen inderdaad aldus plaatsvond. Het college heeft derhalve aannemelijk gemaakt dat zich een onveilige verkeerssituatie en een risico op hinder, overlast en schade voordeden en de doorstroming van het verkeer in geding was. Weliswaar is het mogelijk dat het ladende en lossende verkeer, wegens de beperkte breedte van de laad- en losplaats, ook na de aanleg daarvan gedeeltelijk moet stilstaan op de weg, maar ook dan is een verbetering bereikt ten opzichte van de situatie waarbij geheel op de weg of deels of geheel op het trottoir werd stilgestaan. Het risico van de laad- en losplaats wordt bovendien ondervangen door de omstandigheid dat de Bovenbrugstraat een éénrichtingsweg is en in een 30 kilometer-zone ligt.
Wat betreft de parkeersituatie ter plaatse, wordt overwogen dat niet in geschil is dat als gevolg van het verkeersbesluit minimaal twee parkeerplaatsen in de Bovenbrugstraat tussen 8.00 uur en 18.00 uur niet als zodanig kunnen worden gebruikt. Ter zitting van de rechtbank en de Afdeling heeft het college toegelicht dat, ten gevolge van de uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen aan de nabijgelegen Noordelijke Parallelweg, de totale parkeerdruk in de wijk niet is toegenomen. [appellanten] betwisten dat, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat de behoefte aan parkeerplaatsen als gevolg van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de wijk is toegenomen. Voorts is in het besluit van 19 september 2012 vermeld dat vanaf 1 november 2012 betaald parkeren zal worden ingevoerd in het gebied waarin de Bovenbrugstraat zich bevindt. Aannemelijk is dat als gevolg daarvan de parkeerdruk in de omgeving is afgenomen. Het college mocht bij het besluit van 19 september 2012 rekening houden met de voorgenomen invoering van betaald parkeren, aangezien een besluit moet worden genomen met inachtneming van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Het college mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat het verkeersbesluit geen toename van de parkeerdruk ter plaatse tot gevolg heeft.
De omstandigheid dat met het aanwijzen van de laad- en losplaats tevens tegemoet wordt gekomen aan een particulier belang, laat onverlet dat het verkeersbesluit ook de in artikel 2 van de Wvw genoemde belangen van de verkeersveiligheid, de vrijheid van het verkeer en het voorkomen van hinder, overlast en schade dient.
Gezien het voorgaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college ten tijde van belang niet in redelijkheid tot het verkeersbesluit heeft kunnen komen.
Ten overvloede wordt overwogen dat de gegrondverklaring van het door [appellanten] ingestelde hoger beroep inzake de aan Cito verleende omgevingsvergunning (uitspraak van 26 maart 2014 in zaak nr. 201303621/1/A4) het college aanleiding zou kunnen geven tot een heroverweging van het verkeersbesluit.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
582-697.