ECLI:NL:RVS:2014:2184

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201305580/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar zandwinning Kloosterhaar

In deze zaak gaat het om een beroep van [appellante] tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar door het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het college had op 8 maart 2013 een beheerplan voor zandwinning ten noordoosten van Kloosterhaar gedeeltelijk goedgekeurd. [appellante] maakte bezwaar tegen deze goedkeuring, maar het college verklaarde dit bezwaar op 13 mei 2013 niet-ontvankelijk. De reden hiervoor was dat de gemachtigde van [appellante], mr. G.J.A. Sigmond, niet rechtsgeldig was gemachtigd om het bezwaar in te dienen. Het college stelde dat de machtiging die was verleend door de vereffenaar van [bestuurder] niet voldeed aan de wettelijke vereisten.

Tijdens de zitting op 15 mei 2014 werd het standpunt van [appellante] verdedigd door mr. Sigmond, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. R. Orie. [appellante] betoogde dat de vereffenaar wel degelijk bevoegd was om bezwaar te maken, omdat de vereffening van het vermogen van [bestuurder] nog niet was afgerond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank stelde vast dat de vereffenaar, in dit geval [vereffenaar], de bevoegdheid had om [bestuurder] te vertegenwoordigen en dat de machtiging aan mr. Sigmond rechtsgeldig was.

De Raad van State vernietigde het besluit van het college en oordeelde dat het college opnieuw op het bezwaar van [appellante] moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellante]. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 juni 2014.

Uitspraak

201305580/1/R4.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Kloosterhaar, gemeente Hardenberg, en haar vennoten, [vennoot A], gevestigd te Langeveen, gemeente Tubbergen, en [vennoot B], gevestigd te Kloosterhaar, gemeente Hardenberg, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2013 heeft het college een beheerplan van [appellante] voor zandwinning ten noordoosten van Kloosterhaar gedeeltelijk goedgekeurd.
Bij besluit van 13 mei 2013, kenmerk B085531aa.00015.wve, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
[appellante] en het college hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. G.J.A. Sigmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 13 mei 2013 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2013 is gemaakt door mr. Sigmond, namens [appellante]. [appellante] wordt in rechte vertegenwoordigd door haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna: [vennoot B]). [vennoot B] wordt in rechte vertegenwoordigd door haar [bestuurder]. [bestuurder] is ontbonden met ingang van 31 december 2003. [vereffenaar] treedt op als vereffenaar van [bestuurder]. In die hoedanigheid heeft [vereffenaar] mr. Sigmond gemachtigd om bezwaar te maken tegen het besluit van het college van 8 maart 2013. Het college stelt dat [vereffenaar] hiertoe niet bevoegd was, omdat het verlenen van deze machtiging niet strekt tot vereffening van het vermogen van [bestuurder]. Dit leidt volgens het college tot de conclusie dat mr. Sigmond, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen rechtsgeldige machtiging heeft verstrekt waaruit blijkt dat hij bevoegd was om [appellante] in bezwaar te vertegenwoordigen.
2. [appellante] betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij stelt hiertoe dat [bestuurder] is blijven voortbestaan, omdat zij nog niet geliquideerd is. Nu de vereffenaar dezelfde bevoegdheden heeft als de bestuurder van een rechtspersoon, is [bestuurder] nog steeds bestuurder van [vennoot B] en heeft [vereffenaar] als vereffenaar van [bestuurder] rechtsgeldig een machtiging verstrekt ten behoeve van het maken van bezwaar, aldus [appellante]. Het college heeft dit volgens haar miskend.
2.1. Ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan een bezwaar, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen ervan, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
2.2. Ingevolge artikel 2:19, eerste lid, onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt een rechtspersoon ontbonden na faillietverklaring door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, houdt de rechtspersoon op te bestaan, indien hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft.
Ingevolge het vijfde lid blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
Ingevolge artikel 2:23, eerste lid, van het BW worden de bestuurders vereffenaars van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon, voor zover de rechter geen andere vereffenaars heeft benoemd en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen.
Ingevolge artikel 2:23a, eerste lid, van het BW heeft een vereffenaar, tenzij de statuten anders bepalen, dezelfde bevoegdheden, plichten en aansprakelijkheid als een bestuurder, voor zover deze verenigbaar zijn met zijn taak als vereffenaar.
2.3. [bestuurder] is op 31 december 2003 ontbonden door een besluit daartoe van de vergadering. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat de vereffening van het vermogen van [bestuurder] ten tijde van belang nog voortduurde, vanwege enkele personele kwesties die nog niet waren afgerond. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat [bestuurder] na ontbinding is blijven voortbestaan.
2.4. Door [appellante] is ter zitting onweersproken gesteld dat het verlenen van goedkeuring aan het onderhavige beheerplan de financiële positie van [bestuurder] raakt. Reeds daarom bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het verstrekken van de machtiging door [vereffenaar] ten behoeve van het maken van bezwaar tegen het besluit van het college tot gedeeltelijke goedkeuring van het beheerplan niet verenigbaar is met de taak van de vereffenaar. Anders dan het college aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, kon [vereffenaar] [bestuurder] dan ook vertegenwoordigen en mr. Sigmond rechtsgeldig machtigen om [appellante] in bezwaar te vertegenwoordigen. Nu in zoverre aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb is voldaan, heeft het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellante] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 13 mei 2013, kenmerk B085531aa.00015.wve;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
539-786.