ECLI:NL:RVS:2014:2187

Raad van State

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
201305801/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • J. Kramer
  • D.J.C. van den Broek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Kern Standdaarbuiten vastgesteld door de raad van de gemeente Moerdijk

Op 14 maart 2013 heeft de raad van de gemeente Moerdijk het bestemmingsplan "Kern Standdaarbuiten" vastgesteld. Dit besluit is door verschillende appellanten aangevochten, waaronder bewoners en een onderneming uit Standdaarbuiten. De appellanten stelden dat de procedure rondom de vaststelling van het plan onzorgvuldig was verlopen, met name omdat zij niet tijdig waren geïnformeerd over wijzigingen in het ontwerpplan en niet adequaat waren gehoord tijdens de hoorzitting. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2014 behandeld. De raad verdedigde zich door te stellen dat de procedure conform de wet was verlopen en dat de wijzigingen in het plan niet wezenlijk waren, waardoor er geen nieuwe terinzagelegging nodig was. De Afdeling oordeelde dat de raad beleidsvrijheid had bij de vaststelling van het bestemmingsplan en dat de bezwaren van de appellanten niet opgingen. De Afdeling concludeerde dat het beroep van de appellanten ongegrond was, met uitzondering van enkele punten die betrekking hadden op de bouwhoogte en de aanduiding van een wijzigingsgebied. De Raad van State vernietigde het besluit van de raad voor de gemeente Moerdijk voor deze specifieke onderdelen en droeg de raad op om binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in de procedure van bestemmingsplannen en de afweging van belangen van betrokkenen.

Uitspraak

201305801/1/R3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te Standdaarbuiten, gemeente Moerdijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Standdaarbuiten, gemeente Moerdijk,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Standdaarbuiten, gemeente Moerdijk,
en
de raad van de gemeente Moerdijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Standdaarbuiten" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1] en [appellante sub 3] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellanten sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door K.J. Nicia, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in een actualisering van het planologische regime voor de kern Standdaarbuiten. Het plan is overwegend conserverend van aard. Het plan voorziet op drie locaties in het plangebied in nieuwe woningbouw.
Het beroep van [appellanten sub 1]
3. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] de beroepsgrond over de blanco pagina’s in de toelichting op het plan, ingetrokken.
4. [appellanten sub 1] betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, omdat de procedure voorafgaande aan de vaststelling van het plan onzorgvuldig is verlopen. Daartoe voeren zij aan dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld zorgvuldig te worden gehoord. Zij stellen dat de raad hen voorafgaand aan de hoorzitting naar aanleiding van hun zienswijze tegen het ontwerpplan niet tijdig heeft ingelicht over voorgenomen wijzigingen van dit ontwerp die ook reeds waren verwerkt in een nieuwe versie van het plan, en hun ook geen nota van zienswijzen heeft verstrekt.
Daarnaast voeren zij aan dat de raad een nieuw ontwerpplan ter inzage had moeten leggen, omdat de vastgestelde wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan naar aard en omvang groot zijn.
Ook voeren zij aan dat de termijnen die de raad bij de procedure van totstandkoming van het plan heeft gehanteerd onredelijk lang zijn. Daartoe stellen zij dat enkele jaren zijn verstreken tussen de terinzagelegging van het voorontwerpplan en de vaststelling van het plan. Daardoor is het plan gebaseerd op verouderde beleidsdocumenten, zoals het Beleidsplan Wonen 2007-2011. Omdat de actuele beleidsstukken pas in de toelichting op het vastgestelde plan voor het eerst worden genoemd, hebben zij daarop niet kunnen reageren.
Verder voeren zij aan dat de raad de vastgestelde wijzigingen ten onrechte niet in de publicatie van het vastgestelde plan heeft vermeld.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de procedure voorafgaande aan de vaststelling van het plan niet in strijd met de wet is verlopen. De bezwaren van [appellanten sub 1] die betrekking hebben op het verloop van de hoorzitting doen bovendien niets af aan de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure. Voorts stelt de raad dat het vastgestelde plan niet wezenlijk is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het plan, zodat geen nieuw ontwerp ter inzage hoefde te worden gelegd. Verder waren de beleidsdocumenten die aan het plan ten grondslag zijn gelegd actueel. Het Beleidsplan Wonen 2007-2011 dient aan het plan ten grondslag te worden gelegd, omdat nog geen nieuw beleidsplan voor wonen is vastgesteld. Verder is de raad van mening dat de publicatie van het vastgestelde plan voldoende duidelijk is.
4.2. De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) noch de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) voorzien in een verplichting tot het horen van de indieners van zienswijzen voordat de raad beslist omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.
Daarnaast ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld. De raad was niet verplicht [appellanten sub 1] voorafgaand aan de hoorzitting de nota van zienswijzen te verstrekken of hen vooraf op de hoogte te stellen over voorgenomen wijzigingen van het ontwerp van het plan. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de raad uit een oogpunt van zorgvuldigheid deze informatie wel had moeten verstrekken.
Het betoog faalt.
4.3. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
In het bestreden besluit staat dat het plan op twee belangrijke punten gewijzigd is vastgesteld. De beoogde herontwikkeling van de kerk aan het Pastoor Coolenplein is niet meer in het plan betrokken en voor de maximale bouwhoogten op het bedrijventerrein aan de Molenstraat is aansluiting gezocht bij de regeling uit het vorige bestemmingsplan. Verder volgt uit het raadsbesluit dat de wijzigingen onder meer betrekking hebben op de planregels, verbeelding en plantoelichting.
In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Dat het ontwerpplan op meer punten is gewijzigd betekent niet dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Voor zover [appellanten sub 1] stellen dat de raad een amendement met betrekking tot de vergroting van de maximale bouwhoogte voor het perceel Hoogstraat 38 heeft aangenomen, gaat het daarbij niet om een wezenlijk onderdeel van het plan.
Het betoog faalt.
4.4. Voor zover [appellanten sub 1] betogen dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, omdat termijnen bij de procedure van totstandkoming van het plan zijn overschreden, overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, uit de Wro, noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat de raad het plan daarom niet had mogen vaststellen.
Voorts hebben [appellanten sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de beleidsdocumenten die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd zijn verouderd. De enkele omstandigheid dat enkele jaren zijn verstreken tussen de terinzagelegging van het voorontwerp van het plan en de vaststelling daarvan betekent niet dat deze documenten niet meer actueel zijn. Over het bezwaar van [appellanten sub 1] dat actuele beleidsstukken pas in de toelichting op het vastgestelde plan voor het eerst worden genoemd, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen juridisch bindend deel van het plan is en dat geen rechtsregel in de weg staat aan het actualiseren van de toelichting bij de vaststelling van het plan. Dit bezwaar kan daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Het betoog faalt.
4.5. De beroepsgrond dat in de publicatie van de terinzagelegging van het vastgestelde plan niet is vermeld welke afzonderlijke wijzigingen ten opzichte van het ontwerp van het plan zijn vastgesteld, kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een gestelde onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.
Het betoog faalt.
5. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat de raad de regels uit het vorige bestemmingsplan, die betrekking hebben op de bescherming van de cultuurhistorische waarden en het dorpse karakter van Standdaarbuiten, ten onrechte niet in het plan heeft overgenomen. Voor de kerk aan het Pastoor Coolenplein, die niet op de gemeentelijke monumentenlijst staat, is ten onrechte niet meer voorzien in een sloopverbod. [appellanten sub 1] voeren aan dat het plan in zoverre in strijd is met het uitgangspunt om conserverend te bestemmen.
Daarnaast betogen [appellanten sub 1] dat in de planregels ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen enerzijds zorg- en seniorenwoningen en anderzijds woningen voor dak- en thuislozen.
Verder betogen [appellanten sub 1] dat de raad de feitelijke hoogten van woningen had moeten overnemen in het plan. Zij stellen dat de raad ten onrechte de maximale bouwhoogten voor bestaande en nieuwe woningen heeft vergroot. Volgens hen kan deze vergroting leiden tot een verschil in bouwhoogten, waardoor de stedenbouwkundige structuur van de kern Standdaarbuiten wordt aangetast. Zij voeren aan dat de raad ten onrechte verschillende maximale bouwhoogten mogelijk heeft gemaakt voor woningen met dezelfde bouwvorm. Voorts heeft de raad voor hun perceel [locatie 1] ten onrechte in een bouwhoogte voorzien van maximaal 11 m. Zij vrezen dat de bouwhoogte van nieuwe woningen op de naastgelegen nieuwbouwlocatie zal worden afgestemd op de maximale bouwhoogte voor hun perceel.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de bescherming van de cultuurhistorische waarden en het dorpse karakter van de kern Standdaarbuiten geen regeling in het plan hoeft te worden opgenomen, omdat deze bescherming reeds is geregeld in andere regelingen.
Voorts is de raad van mening dat een maximale bouwhoogte van 11 m voor woningen passend is binnen de stedenbouwkundige structuur van de historische dorpskern. Met deze hoogte wordt de bouw van woningen met twee verdiepingen en een kap mogelijk gemaakt. Voor zover voor een perceel een bouwhoogte van 11 m niet past in de stedenbouwkundige structuur is voorzien in een lagere maximale bouwhoogte.
5.2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Erfgoedverordening gemeente Moerdijk, in werking getreden op 19 juli 2012, is het verboden een gemeentelijk monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:
a. een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of grondverzet uit te voeren;
b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
5.2.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Dat de raad als uitgangspunt heeft genomen om conserverend te bestemmen betekent niet dat hij gehouden was alle regels uit het vorige bestemmingsplan, waaronder de regels die betrekking hebben op de bescherming van de cultuurhistorische waarden en het dorpse karakter van Standdaarbuiten, in het plan over te nemen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cultuurhistorische waarden en het dorpse karakter van Standdaarbuiten zonder voormelde regels in het plan niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Daarbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat monumentale gebouwen in het dorp die bescherming verdienen op de gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst en dat deze gebouwen op grond van artikel 14 van de Erfgoedverordening gemeente Moerdijk worden beschermd. Voorts heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om het sloopverbod voor de kerk aan het Pastoor Coolenplein te handhaven, omdat deze kerk niet als gemeentelijk monument is aangewezen.
Het betoog faalt.
5.3. Ingevolge artikel 1, onder 1.54, van de planregels wordt in de planregels verstaan onder zorgwoning: een woning bestemd voor groepen, zoals ouderen, personen met fysieke en psychische beperkingen en dak- en thuislozen, waar intensieve zorgverlening/begeleiding mogelijk is (zoals voor rolstoelgebruik) en/of zorg op afroep of 24-uurszorg beschikbaar is vanuit een verpleeg- of verzorgingshuis, woon-zorgcentrum of bijvoorbeeld een dienstencentrum.
5.3.1. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in de planregels een onderscheid had moeten maken tussen enerzijds zorg- en seniorenwoningen en anderzijds woningen voor dak- en thuislozen. De raad heeft het standpunt mogen innemen dat tussen deze woningen geen ruimtelijk relevant verschil is.
Het betoog faalt.
5.4. Ingevolge artikel 21, lid 21.2, onder 21.2.1, van de planregels mag op de gronden die aangewezen zijn voor "Wonen" worden gebouwd en gelden daarbij de volgende regels:
b. de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" is aangegeven;
d. het bestaande aantal bouwlagen, zoals gebouwd of wordt gebouwd ten tijde van de inwerkingtreding van dit plan met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, mag niet worden uitgebreid, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘maximum totaal aantal bouwlagen’ het aangegeven aantal bouwlagen als maximum geldt.
Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Wonen" toegekend. Uit de verbeelding volgt dat voor hoofdgebouwen op het perceel een bouwhoogte van maximaal 11 m is toegestaan.
5.5. De raad heeft onder meer willen voorzien in de bouw van woningen met twee lagen en een kap in de kern Standdaarbuiten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad daarbij in redelijkheid een bouwhoogte van maximaal 11 m passend kunnen achten. Dat de maximaal toegestane bouwhoogten voor bestaande woningen daarbij zijn vergroot ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Kom Standdaarbuiten" en dat daardoor een verschil in bouwhoogten kan ontstaan, betekent niet dat de stedenbouwkundige structuur van de kern Standdaarbuiten onaanvaardbaar wordt aangetast. [appellanten sub 1] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene bouwhoogten voor woningen in het plan niet passen binnen de stedenbouwkundige structuur en evenmin dat voor woningen met dezelfde bouwvorm in de kern Standdaarbuiten verschillende bouwhoogten zijn voorzien. Verder hebben [appellanten sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat, voor zover de bouwhoogte van nieuwe woningen op de nieuwbouwlocatie, die naast hun perceel ligt, wordt afgestemd op de toegestane bouwhoogte voor hun perceel van maximaal 11 m, het historische karakter ter plaatse onaanvaardbaar zal worden aangetast.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
7. [appellant sub 2] woont in een bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] ten oosten van het bedrijventerrein. Zijn beroep is gericht tegen de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de bestemming "Bedrijventerrein". Hij betoogt dat de raad ten onrechte hogere bouwhoogten mogelijk heeft gemaakt ten opzichte van het vorige bestemmingsplan "Bedrijventerrein". [appellant sub 2] voert aan dat de raad voor gebouwen op het bedrijventerrein ten onrechte bij recht in een bouwhoogte van 15 m heeft voorzien. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat de raad ten onrechte artikel 7, lid 7.3, van de planregels heeft vastgesteld waarin een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen voor het verhogen van de maximale bouwhoogte van hoofdgebouwen tot 15 m. Voor het toepassen van deze bevoegdheid had de voorwaarde moeten worden gesteld dat een verhoging van de bouwhoogte bedrijfsmatig noodzakelijk moet zijn. Hij stelt dat deze voorwaarde wel werd gesteld in het vorige bestemmingsplan voor het verlenen van vrijstelling. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de raad ten onrechte een algemene afwijkingsregel in het plan heeft opgenomen. Hij vreest dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 7, lid 7.3, en de algemene afwijkingsbevoegdheid van artikel 29, lid 29.1, van de planregels tot een onaanvaardbare maximale bouwhoogte zal leiden.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor twee gebouwen in een bouwhoogte van maximaal 15 m dient te worden voorzien, omdat daarvoor een onherroepelijke vrijstelling van het vorige bestemmingsplan en bouwvergunning zijn verleend. Voorts is de raad van mening dat in artikel 7, lid 7.3, van de planregels geen voorwaarde van een bedrijfsmatige noodzaak hoeft te worden gesteld, omdat bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in dit artikellid een nadere belangenafweging zal worden gemaakt.
7.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.2, geldt voor het bouwen op gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" de volgende regel:
c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" is aangegeven.
Uit de verbeelding volgt dat voor hoofdgebouwen een maximale bouwhoogte van 10 m onderscheidenlijk 15 m is toegestaan.
Ingevolge lid 7.3 kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 7.2, onder c, voor het toestaan van een maximale bouwhoogte van 15 m, indien de cultuurhistorische en architectonische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Ingevolge artikel 29, lid 29.1, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken - tenzij op grond van hoofdstuk 2 reeds een omgevingsvergunning kan worden verleend - van de regels voor overschrijding van bouwgrenzen, niet zijnde bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter ten hoogste 3 m bedragen en het bouwvlak mag met ten hoogste 10% worden vergroot.
Een omgevingsvergunning om af te wijken wordt niet verleend, indien daardoor onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
7.3. Niet in geschil is dat de raad voor twee bestaande gebouwen op het bedrijventerrein heeft voorzien in een bouwhoogte van maximaal 15 m. Omdat de raad onweersproken heeft gesteld dat voor de bouw van deze gebouwen een onherroepelijke vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, en een onherroepelijke bouwvergunning een recht is waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan, heeft de raad voor deze gebouwen in redelijkheid in een bouwhoogte van maximaal 15 m kunnen voorzien.
Niet valt in te zien dat de raad voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 7, lid 7.3, van de planregels de voorwaarde had moeten stellen dat een verhoging van de bouwhoogte bedrijfsmatig noodzakelijk moet zijn. Dat deze voorwaarde wel was opgenomen in het vorige bestemmingsplan betekent niet dat de raad deze voorwaarde in dit plan had moeten overnemen.
Voorts valt niet in te zien dat de toepassing van de algemene afwijkingsbevoegdheid in artikel 29, lid 29.1, van de planregels tot een onaanvaardbare bouwhoogte zal leiden, reeds omdat deze afwijkingsbevoegdheid geen verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte mogelijk maakt, maar de overschrijding van bouwgrenzen, waaronder ingevolge artikel 1, onder 1.21, van de planregels de grens van een bouwvlak wordt verstaan.
Het betoog faalt.
8. Het beroep van [appellant sub 2] is tevens gericht tegen de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" voor gronden naast zijn bedrijfswoning. Deze aanduiding voorziet in een wijziging van de bestemming "Agrarisch" in "Bedrijventerrein". [appellant sub 2] voert aan dat deze wijziging van wezenlijke aard is en daarom niet is toegestaan op grond van de Wro. Daarnaast heeft de raad ten onrechte niet onderzocht of er nog behoefte bestaat aan een wijzigingsbevoegdheid, omdat deze wijzigingsbevoegdheid ook in het vorige bestemmingsplan was opgenomen en daarvan geen gebruik is gemaakt. Voorts voert [appellant sub 2] aan dat een bestemmingswijziging tot meer milieu-, geluid- en verkeershinder zal leiden en dat de raad had moeten onderzoeken in hoeverre zijn woon- en leefklimaat zal verslechteren. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de raad heeft nagelaten te motiveren op welke wijze het toestaan van een bedrijfsperceel met een omvang van meer dan 5.000 m² zich verdraagt met het beleid, zoals dat is neergelegd in de gemeentelijke structuurvisie en de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012).
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de wijzigingsbevoegdheid is voorzien, omdat [belanghebbende], die gevestigd is op het perceel [locatie 3], de wens kenbaar heeft gemaakt om uit te breiden en een dergelijke bevoegdheid ook in het vorige bestemmingsplan was opgenomen. De wijzigingsbevoegdheid maakt geen wezenlijke wijziging van het plan mogelijk. Voorts zal een mogelijke uitbreiding van het bedrijventerrein niet tot een zwaardere milieubelasting leiden. Verder stelt de raad dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid nader onderzoek zal worden gedaan naar de gevolgen van de bedrijfsuitbreiding.
8.2. Aan gronden naast het perceel [locatie 3] en 36 zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.4, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen in de bestemming "Bedrijventerrein" onder de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.
8.3. In de Verordening 2012 is aan de gronden de aanduiding "kern in landelijk gebied" toegekend.
Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Verordening 2012 sluiten bestemmingsplannen die zijn gelegen in een kern in landelijk gebied of zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, behorend bij een kern in landelijk gebied, uit dat bedrijven zijn gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m².
Ingevolge het derde lid kan een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid voorzien in een vestiging of een uitbreiding van een bedrijf, gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m², mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.
8.4. Niet in geschil is dat de wijzigingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.4, van de planregels in het plan is voorzien om een uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende], dat zich toelegt op de handel in sierbestrating, mogelijk te maken. Voorts is niet in geschil dat deze gronden van [belanghebbende] na toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een omvang kunnen hebben van meer dan 5.000 m².
De agrarische gronden aan de Molenstraat vormen een klein deel van het plangebied, dat hoofdzakelijk bestaat uit de kern Standdaarbuiten en het bedrijventerrein aan de Molenstraat. Deze gronden behouden grotendeels hun agrarische bestemming, omdat aan slechts een klein gedeelte de wijzigingsbevoegdheid is toegekend. Omdat het voorts gaat om een naar verhouding kleine uitbreiding van de oppervlakte van het bedrijventerrein ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid tot een wezenlijke verandering van het plan zal leiden, nog daargelaten dat de Wro niet in de weg staat aan een wezenlijke wijziging van het plan via een wijzigingsbevoegdheid.
Het betoog faalt.
8.5. Het betoog van [appellant sub 2] dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de behoefte aan de wijzigingsbevoegdheid en dat aan deze wijzigingsbevoegdheid geen behoefte is, volgt de Afdeling niet. Daartoe overweegt zij dat [belanghebbende] heeft gesteld dat voor de verdere ontwikkeling van haar bedrijf in de nabije toekomst voormelde gronden nodig zijn voor opslag van materialen en dat gronden, die buiten het perceel van [belanghebbende] liggen, reeds worden gebruikt voor opslag. De raad heeft in redelijkheid kunnen aansluiten bij de door [belanghebbende] aangevoerde behoefte.
8.6. Vast staat dat de raad geen onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke gevolgen van een uitbreiding van het bedrijf van [belanghebbende] voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2]. Dat de wijzigingsbevoegdheid ook in het vorige bestemmingsplan was opgenomen, neemt niet weg dat de raad wederom had moeten bezien of een uitbreiding van dit bedrijf in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij is van belang dat de wijzigingsbevoegdheid nog niet is benut. Door te stellen dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid nader onderzoek naar het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] zal worden gedaan, gaat de raad eraan voorbij dat dit onderzoek reeds bij de voorbereiding van het bestemmingsplan had moeten worden gedaan. Met de stelling dat op de desbetreffende gronden alleen bedrijfsactiviteiten van milieucategorie 2 zijn toegestaan, heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat voor [appellant sub 2] zich niet zal voordoen, mede gelet op de aard van de huidige bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende], die zich toelegt op de handel in sierbestrating.
Voorts heeft de raad met een enkele verwijzing naar het lokale vestigingsbeleid niet gemotiveerd op welke wijze een bedrijfsperceel met een omvang van meer dan 5.000 m² zich verdraagt met het gemeentelijke beleid, zoals dat is neergelegd in de gemeentelijke structuurvisie.
Verder is in strijd met artikel 3.8, eerste lid, van de Verordening 2012 in het plan niet uitgesloten dat een bedrijfsperceel is gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m² en bevat de toelichting op het plan in strijd met artikel 3.8, derde lid, van de Verordening 2012 geen verantwoording over de voorziene uitbreiding van het bedrijf gelegen op een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m².
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid, berust dit besluit niet op een deugdelijke motivering en is het in strijd met artikel 3.8, eerste lid van de Verordening 2012 vastgesteld.
Het betoog slaagt.
8.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" voor de desbetreffende gronden aan de Molenstraat en artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.4, van de planregels, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en artikel 3.8, eerste lid van de Verordening 2012. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 3]
9. Het beroep van [appellante sub 3] is onder meer gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "bedrijf van categorie 2" voor een deel van haar perceel aan de [locatie 4] ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing. Zij betoogt dat de raad bedrijven van categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten op dit deel van het perceel had moeten toestaan.
9.1. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Voorts is aan een deel van het perceel ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing de aanduiding "bedrijf van categorie 2" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie 2": bedrijven uit categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.
9.2. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
9.3. [appellante sub 3] heeft geen zienswijze ingediend en komt in beroep tegen de wijzigingen die de raad bij de vaststelling van het plan heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Tegen een gewijzigde planvaststelling kan, zonder het tijdig indienen van een zienswijze, uitsluitend worden opgekomen voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor betrokkenen een ongunstiger positie bewerkstelligen.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels van het ontwerp van het plan waren de in geding zijnde gronden bestemd voor bedrijven uit categorie 2 en 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad aan een deel van het perceel ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing de aanduiding "bedrijf van categorie 2" toegekend. Omdat [appellante sub 3] met haar beroep beoogt te bereiken dat op dit deel van het perceel bedrijven van categorie 4.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten worden toegestaan, is de Afdeling van oordeel dat de toekenning van de aanduiding "bedrijf van categorie 2" niet tot een ongunstiger positie voor haar heeft geleid. Over het ontbreken van de vestigingsmogelijkheid voor categorie 4-bedrijven kon ook reeds bij het ontwerpplan een zienswijze worden ingediend. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan [appellante sub 3] niet kan worden verweten dat zij dit heeft nagelaten.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
10. Voorts is het beroep van [appellante sub 3] gericht tegen de voorziene bouwhoogte van maximaal 10 m voor hoofdgebouwen op het deel van het perceel [locatie 4] ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing. Zij betoogt dat de raad in een bouwhoogte van maximaal 15 m had moeten voorzien. Daartoe voert zij aan dat in een verleende omgevingsvergunning rekening is gehouden met een nieuw gebouw op dit deel van het perceel met een bouwhoogte van maximaal 15 m.
Voorts betoogt [appellante sub 3] dat de raad ten onrechte de bestaande silo’s met een hoogte van 17 m op het perceel [locatie 4] niet als zodanig heeft bestemd.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het onwenselijk is om ten opzichte van het vorige bestemmingsplan te voorzien in een grotere bouwhoogte voor gebouwen.
10.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.2, van de planregels geldt voor het bouwen de volgende regel:
c. de bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet meer bedragen dan ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" is aangegeven.
Uit de verbeelding volgt dat op het perceel hoofdgebouwen zijn toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 10 m.
10.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad voor het deel van het perceel ten noorden van de bestaande bedrijfsbebouwing in een bouwhoogte voor hoofdgebouwen van maximaal 15 m had moeten voorzien. De keuze van de raad voor een bouwhoogte van maximaal 10 m is niet onredelijk, omdat het bestaande bedrijfsgebouw op het perceel een bouwhoogte heeft van 10 m. Voor zover [appellante sub 3] zich beroept op een verleende vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, kan zij hieraan geen aanspraken ontlenen voor de bouw van een gebouw met een bouwhoogte van maximaal 15 m die vertaald moeten worden in het plan. Voor zover [appellante sub 3] aanvoert dat een hoogte van 15 m voor hoofdgebouwen noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering in dit gebouw, heeft zij deze stelling niet onderbouwd.
Het betoog faalt.
10.4. Met betrekking tot de bestaande silo’s op het perceel erkent de raad dat hiervoor ten onrechte geen bepaling is opgenomen in artikel 7, lid 7.2, van de planregels. Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, wat betreft het ontbreken van een bepaling dat silo’s met een hoogte van 17 m op het perceel [locatie 4] zijn toegestaan, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
10.5. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het ontbreken van een bepaling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels dat de silo’s op het perceel [locatie 4] met een bouwhoogte van maximaal 17 m zijn toegestaan, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
10.6. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Slotoverwegingen
11. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
12. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3], voor zover gericht tegen de vaststelling van de aanduiding "bedrijf van categorie 2" voor het perceel [locatie 4], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 3] voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Moerdijk van 14 maart 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kern Standdaarbuiten", voor zover het betreft:
a. de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 1" voor het perceel aan de Molenstraat en artikel 3, lid 3.5.4, van de planregels;
b. het ontbreken van een bepaling in artikel 7, lid 7.2, van de planregels dat de silo’s op het perceel [locatie 4] met een bouwhoogte van maximaal 17 m zijn toegestaan;
IV. draagt de raad van de gemeente Moerdijk op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor het onderdeel genoemd onder III, onder b, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. draagt de raad van de gemeente Moerdijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel genoemd onder III, onder a, wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Moerdijk tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro);
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Moerdijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2]; en
b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 3]
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
350-629.