201308785/1/R3.
Datum uitspraak: 18 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Schijndel,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Schijndel,
3. [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Schijndel,
en
de raad van de gemeente Schijndel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kom Schijndel 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2], en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 2] en [appellant sub 3] hebben een nader stuk ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de naamloze vennootschap onder firma Bavaria N.V. en de besloten vennootschap onder firma Bavaria Vastgoed B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Bavaria), belanghebbenden, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2014, waar [appellant sub 3], bij monde van [appellant sub 3 A], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 1], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door P. Smulders en mr. K.J.C. van der Heijden, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3]
2. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel Toon Bolssiusstraat 18. Daartoe voert [appellant sub 3] aan dat op dit perceel ten onrechte detailhandel met een vloeroppervlak van maximaal 214 m² is toegestaan. [appellant sub 3] stelt dat het onderzoek door de raad met betrekking tot de omvang van het vloeroppervlak van de hal op dit perceel dat voor detailhandel wordt gebruikt niet deugdelijk is uitgevoerd. Volgens [appellant sub 3] is het vloeroppervlak van de gehele hal in gebruik voor detailhandel en heeft de raad het vloeroppervlak van het achterste deel van de hal ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.1. De raad stelt dat alleen detailhandelsvestigingen die ten tijde van de vaststelling van de Detailhandelsvisie 2010 op 16 december 2010 bestonden, worden aangemerkt als bestaande detailhandelsvestigingen. Ten tijde van de vaststelling van de Detailhandelsvisie 2010 vond geen detailhandel op het perceel plaats. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestaande gebruik van de hal op het perceel voor detailhandel niettemin als zodanig is bestemd. Volgens de raad is tijdens controles naar het gebruik van de hal niet gebleken dat het achterste deel ook in gebruik was voor detailhandel.
2.2. Aan het perceel [locatie 1] zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autohandel" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
c. autohandel, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autohandel";
d. detailhandel, niet zijnde een supermarkt, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autohandel";
[…].
Ingevolge lid 4.5.3, mag de winkelvloeroppervlakte van de detailhandelsactiviteit ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - autohandel" niet meer bedragen dan aangegeven in bijlage 4.
Ingevolge bijlage 4 bij de planregels bedraagt de bestaande winkelvloeroppervlakte van het perceel [locatie 1] 195 m². De maximale toegestane winkelvloeroppervlakte voor detailhandelsactiviteiten bedraagt 214 m².
2.3. Niet in geschil is dat de hal op het perceel een oppervlak heeft van ongeveer 500 m² en dat deze hal voor detailhandel wordt gebruikt. De raad heeft alleen de bestaande omvang van de detailhandel als zodanig willen bestemmen. Ten tijde van het onderzoek door de raad naar het gebruik van de hal was een verbouwing gaande in het achterste deel van de hal. Volgens [appellant sub 3] was dit deel daarom van de rest van de hal afgeschermd. [appellant sub 3] stelt dat het achterste deel tijdens de openingstijden niettemin werd gebruikt voor detailhandel en dat dit deel toegankelijk was voor het winkelend publiek.
Niet in geschil is dat de controles naar het gebruik van de hal hebben plaatsgevonden op 8 mei 2013, 14 mei 2013 en 3 juni 2013. [appellant sub 3] heeft onweersproken gesteld dat de hal op 14 mei 2013 en 3 juni 2013 niet open was voor het winkelend publiek. Voorts heeft [appellant sub 3] onweersproken gesteld dat de controle op 8 mei 2013 buiten de openingstijden op die dag heeft plaatsgevonden. Nu deze controles niet tijdens de openingstijden hebben plaatsgevonden, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat het achterste deel van de hal niet voor detailhandel werd gebruikt. Daarbij is van belang dat [appellant sub 3] onweersproken heeft gesteld dat op de door de raad overgelegde foto’s van het achterste deel van de hal spullen staan die voor de verkoop aan het winkelend publiek zijn bestemd. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
3. [appellant sub 3] betoogt verder dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemming "Gemengd - 3" heeft vastgesteld voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3]. Daartoe voert hij aan dat detailhandel op deze percelen ten onrechte niet is toegestaan, terwijl de panden op deze percelen voor detailhandel worden gebruikt en dit gebruik niet ondergeschikt is aan de dienstverlenende activiteiten. Voorts stelt [appellant sub 3] dat een bouwvergunning is verleend voor een verbouwing van de panden ten behoeve van het gebruik als winkelruimte en dat die bouwvergunning in het plan had moeten worden vertaald. Verder voert [appellant sub 3] aan dat binnen de toegekende bestemming "Gemengd - 3" ook geen ondergeschikte detailhandel is toestaan, nu artikel 9, lid 9.5.6, onder d, van de planregels daaraan in de weg staat. Naar zijn mening had de raad aan de percelen de bestemming "Gemengd - 2" moeten toekennen, zodat de detailhandelvestigingen als zodanig zouden worden bestemd. Daarbij had de raad ook de bestaande en de maximaal toegestane winkelvloeroppervlakte in het plan moeten vastleggen, zoals dat ook voor andere detailhandelsvestigingen in het plangebied is vastgelegd.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de panden op de percelen niet in aanmerking komen voor de mogelijkheid van zelfstandige detailhandel, omdat de detailhandel in de bestaande situatie van ondergeschikte aard is aan de dienstverlenende activiteiten. De raad is daarom ook van mening dat aan de verleende bouwvergunning voorbij dient te worden gegaan. De raad erkent wel dat ondergeschikte detailhandel op de percelen ten onrechte niet is toegestaan en dat de planregeling, voor zover die detailhandel volledig verbiedt, gebrekkig is.
3.2. Aan de percelen [locatie 2] en [locatie 3] is de bestemming "Gemengd - 3" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Gemengd - 3" bestemd voor:
a. dienstverlening;
b. kantoren;
c. wonen;
d. verhardingen en parkeervoorzieningen, waarbij moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 36;
e. tuinen en groenvoorzieningen;
f. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;
g. instandlating en versterking van cultuurhistorische waarden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - gemeentelijk monument".
Ingevolge lid 9.5.6, wordt als gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval aangemerkt:
d. het gebruik van gronden en bouwwerken voor detailhandel en horeca;
[…].
3.3. De bestemming "Gemengd - 3" voorziet niet in het gebruik voor detailhandel. Vast staat dat aan [appellant sub 3 A] op 19 september 1988 een bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van de panden aan de [locatie 2] en [locatie 3] voor winkeldoeleinden die in rechte onaantastbaar is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 21 mei 2003 in zaak nr. 200203644/1 is een rechtsgeldige bouwvergunning een bestaand recht waaraan bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan. Weliswaar zijn voormelde panden waar de bouwvergunning op ziet, als zodanig bestemd, maar dit geldt niet voor het op grond van diezelfde vergunning voorziene gebruik voor detailhandel. Een rechtvaardiging voor het niet volledig respecteren van de rechten uit de bouwvergunning kan gelegen zijn in een eventuele tussentijdse wijziging van het vergunde gebruik. Niet gebleken is dat de raad ter plaatse heeft onderzocht in hoeverre de panden voor detailhandel worden gebruikt en welke winkelvloeroppervlakte daarvoor in gebruik is. Gelet hierop is het bestreden besluit niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1] en de plandelen met de bestemming "Gemengd - 3" voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3], zijn genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
4.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Het beroep van [appellanten sub 2]
5. Het beroep van [appellanten sub 2], die wonen aan de [locatie 4], is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Horeca - 1" en de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 4" voor het perceel Hoofdstraat 54. Zij betogen dat de raad ten onrechte in de mogelijkheid heeft voorzien om het pand op dit perceel te gebruiken als discotheek. Zij stellen dat het pand illegaal als discotheek is gebruikt en dat dit gebruik sinds februari 2013 is beëindigd. Voorts voeren [appellanten sub 2] aan dat het gebruik van het pand als discotheek zal leiden tot onaanvaardbare geluidoverlast. Zij stellen in dit verband dat de discotheek die in het pand werd geëxploiteerd niet voldeed aan de geluidvoorschriften van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit milieubeheer). Voorts voeren zij aan dat het toestaan van een nieuwe discotheek in strijd is met het gemeentelijke beleid, zoals neergelegd in de Nota Geïntegreerd Horecabeleid.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de exploitatie van een discotheek op het perceel mogelijk moet worden gemaakt, omdat hiervoor een onherroepelijke bouw- en milieuvergunning is verleend. Voorts is de raad van mening dat een discotheek op het perceel ruimtelijk aanvaardbaar is. Daarbij neemt de raad in aanmerking dat de discotheek, die in het pand werd geëxploiteerd, aan de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldeed. Het plaatsen van nieuwe deuren in het pand heeft volgens de raad geen negatieve invloed gehad op de geluidsituatie voor omwonenden. Daarnaast neemt de raad in aanmerking dat nieuwe woningen in de omgeving van het perceel zijn gebouwd die op voldoende afstand staan.
5.2. Aan het perceel zijn de bestemming "Horeca - 1" en de aanduiding "horeca tot en met horecacategorie 4" toegekend.
Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder horecabedrijf, categorie 4 verstaan: discotheken, of een naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen horecabedrijf.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1.1, aanhef en onder a, zijn de gronden met de bestemming "Horeca - 1" bestemd voor horeca in de aangegeven categorieën ter plaatse van de aanduidingen "horeca tot en met horecacategorie 2", "horeca tot en met horecacategorie 3", en "horeca tot en met horecacategorie 4".
5.3. Vast staat dat op 2 oktober 1985 en 10 maart 2003 een bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van de begane grond van het pand voor het gebruik als discotheek. Anders dan [appellanten sub 2] stellen was dit gebruik toegestaan. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de discotheek in beginsel als zodanig dient te worden bestemd. Dat dit gebruik duurzaam is beëindigd is niet gebleken. Daarbij is van belang dat het pand nog steeds geschikt is om als discotheek te worden gebruikt en dat Bavaria als eigenaar van het pand te kennen heeft gegeven dat zij deze mogelijkheid wil behouden voor een toekomstige exploitant van het pand. Verder is er geen grond voor het oordeel dat [appellanten sub 2] onaanvaardbare geluidoverlast zullen ondervinden. Daarbij overweegt de Afdeling dat op 13 juni 2012 een controle heeft plaatsgevonden waarbij is vastgesteld dat de voormalige discotheek aan de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit milieubeheer voldeed. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van de raad dat de discotheek, wat het aspect geluid betreft, ruimtelijk aanvaardbaar is, onjuist is. Voorts hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd met de Nota Geïntegreerd Horecabeleid is vastgesteld, omdat de raad niet heeft voorzien in een nieuwvestiging van een discotheek. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen voorzien in de mogelijkheid om het pand op het perceel te gebruiken als discotheek.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
7. [appellant sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel Stamhuis 22 heeft vastgesteld. [appellant sub 1] voert aan dat het bouwvlak voor het perceel ten onrechte een diepte heeft van 10 m in plaats van 12 m. Hij stelt dat een deel van de nieuwe woning die op het perceel is voorzien daardoor buiten het bouwvlak komt te staan. Volgens [appellant sub 1] is voor de bouw van deze woning een omgevingsvergunning voor bouwen verleend die onherroepelijk is.
7.1. De raad erkent dat de nieuwe woning op het perceel, waarvoor een omgevingsvergunning voor bouwen is verleend die onherroepelijk is, niet juist in het plan is ingepast en dat voor het perceel in een bouwvlak met een diepte van 12 m had moeten worden voorzien.
7.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel Stamhuis 22 niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het betoog slaagt.
8. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel Stamhuis 22, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
8.1. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
Proceskosten
9. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Schijndel van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kom Schijndel 2013" voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 1];
b. de plandelen met de bestemming "Gemengd - 3" voor de percelen [locatie 2] en [locatie 3];
c. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bouwvlak" voor het perceel Stamhuis 22.
III. draagt de raad van de gemeente Schijndel op om binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder II en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Schijndel tot vergoeding van: a. bij [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1014,34 (zegge: duizendveertien euro en vierendertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1013,74 (zegge: duizenddertien euro en vierenzeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Schijndel aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3 A] en [appellante sub 3 B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; en
b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 1].
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014
459-629.