201305083/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 april 2013 in zaak nr. 09/939 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij brief van 14 november 2008 heeft het college medegedeeld aan [appellant] dat het geen medewerking zal verlenen aan het bouwen van een benzinestation in strijd met het bestemmingsplan op het perceel, kadastraal bekend GLN00, sectie H, nr. 886 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 mei 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2013, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Schoffeleers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaken der gemeente Sittard" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen geen gebouwen worden opgericht, met uitzondering van agrarische gebouwen, welke niet voor bewoning zijn bestemd, zoals stallen en schuren en dergelijke.
Ingevolge artikel 14 is het college bevoegd, met goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, vergunning te verlenen voor, voor zover hier van belang, benzinestations.
2. Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling, mede omdat een benzinestation op het perceel in strijd is met het in het door de raden van de voormalige gemeenten Geleen, Sittard en Schinnen in 1998 vastgestelde integrale ontwikkelingsplan "Landschapspark De Graven" (hierna: het ontwikkelingsplan).
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank in navolging van het college uitgaat van een onjuiste interpretatie, weging en status van het ontwikkelingsplan. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen.
3.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van het college waarbij de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
3.2. Ingevolge artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder beleidsregel verstaan een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
3.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank een onjuiste status aan het ontwikkelingsplan heeft toegekend is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het ontwikkelingsplan niet kan worden aangemerkt als beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, reeds nu niet is komen vast te staan dat het ontwikkelingsplan is bekendgemaakt. Dat het ontwikkelingsplan niet kan worden aangemerkt als een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, betekent echter niet dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren.
Bij de beoordeling van de vraag of het college vrijstelling voor het tankstation wenst te verlenen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een tankstation aan de noordzijde van de Urmonderbaan onwenselijk is. Volgens het college dient de recreatieve structuur van het gebied waarin het perceel is gelegen, in de vorm van een landschapspark alsmede de ecologische verbindingszone ter plaatse te worden versterkt en wenst het voorts de op het perceel aanwezige landschapswaarden, waaronder de openheid, te behouden en te ontwikkelen. In dit verband heeft het college ter zitting van de Afdeling gewezen op ontwikkelingen in de omgeving van het perceel, zoals de realisering van Gardenz en een ziekenhuis, waarbij gekozen is voor een situering aan de zuidzijde van de Urmonderbaan en niet de noordzijde, omdat deze ontwikkelingen aan de noordzijde de daar aanwezige landschapswaarden zouden kunnen aantasten. Gelet op de onder 3.1 vermelde beleidsvrijheid is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college het behoud en versterking van de landschappelijke waarden zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant], en derhalve in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Daarbij heeft de rechtbank ook terecht in aanmerking genomen dat [appellant] niet nader heeft omschreven op welke belangen hij doelt.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] zijn in beroep aangevoerde gronden herhaalt en inlast, vormt dit een herhaling van hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Er bestaat derhalve in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
270-700.