201400301/4/R3.
Datum uitspraak: 13 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Someren,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 juni 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Salemans-Dusch, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en ir. W. van Aerle, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij van [belanghebbende] aan de [locatie 1] te Someren. De woning van [verzoeker] aan de [locatie 2] staat op een afstand van ongeveer 120 m van de intensieve veehouderij van [belanghebbende].
3. Het college van burgemeester en wethouders heeft op basis van het bestemmingsplan, dat naar aanleiding van de uitspraak van de voorzitter van 2 april 2014, in zaak nr. 201400301/3/R3 in werking is getreden, een omgevingsvergunning voor bouwen verleend voor twee stallen op het perceel [locatie 1]. [verzoeker] heeft bezwaar tegen dit besluit gemaakt en bij afzonderlijke brief verzocht om schorsing van het plan. Het spoedeisend belang is daarmee gegeven.
4. [verzoeker] betoogt dat de raad bij het berekenen van de te verwachten geurbelasting van het bedrijf van [belanghebbende] op de omliggende woningen de maximale mogelijkheden van het plan niet in acht heeft genomen. Daartoe voert hij in het kader van zijn verzoek om voorlopige voorziening aan dat in het plan geen gebruiksregels zijn opgenomen dat er op het perceel maximaal 82.000 vleeskuikenouderdieren in opfok (hierna: vio) overeenkomstig het voorkeursalternatief zoals omschreven in het milieueffectrapport mogen worden gehouden. Artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, sub d, van de planregels heeft betrekking op de oprichting van de dierenverblijven en volgens hem niet op het gebruik daarvan. Gelet hierop en onder verwijzing naar het rapport van het onderzoeksbureau Amitec B.V. is volgens [verzoeker] niet aangetoond dat ter plaatse van de omliggende woningen als gevolg van de uitbreiding van de intensieve veehouderij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal worden gewaarborgd.
4.1. Een deel van het perceel [locatie 1] heeft de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "bouwvlak".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder 4.1.1, sub a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing.
Ingevolge het bepaalde onder 4.1.2 zijn op de bestemmingsvlakken:
a. grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van een intensieve veehouderij, toegestaan;
b. in afwijking van het bepaalde onder lid a is ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" ook één tak van de bestaande intensieve veehouderij toegestaan.
Ingevolge lid 4.2 (bouwregels), onder 4.2.1, onder d, geldt met betrekking tot de oprichting van dierenverblijven dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig de voorkeursvariant in het milieueffectrapport "Milieueffectrapport [belanghebbende] [locatie 1]-101 te Someren, Els&Linde B.V., september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief" (hierna: het milieueffectrapport). Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren, indien de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in het milieueffectrapport.
4.2. Voor zover [verzoeker] vreest dat [belanghebbende] meer dan 82.000 vio in de stallen op zijn perceel gaat houden, is van belang dat voor de inrichting aan [belanghebbende] voor de uitbreiding van de omvang van de pluimveehouderij van 39.900 naar in totaal 82.000 vio, verdeeld over zeven stallen die worden voorzien van mixluchtventilatie, een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en een vergunning krachtens de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend. Gelet hierop kan tegen het mogelijke gebruik van de stallen op het perceel [locatie 1] voor het houden van meer dan 82.000 vio handhavend worden opgetreden, omdat de inrichting niet in strijd met deze vergunningen mag worden gebruikt. Gelet hierop ziet de voorzitter in de vrees dat er meer dan 82.000 vio zullen worden gehouden geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.3. In het milieueffectrapport is het voorkeursalternatief gebaseerd op het houden van 82.000 vio in zeven stallen. Uit het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Samenvatting luchtkwaliteit, geurhinder + industrielawaai" van 25 juni 2013, dat door M&A Milieu Adviesbureau B.V. is opgesteld, volgt dat het leefklimaat als gevolg van geurhinder alleen ter plaatse van de woning aan de Kerkendijk 49a in verband met de achtergrondbelasting zakt van matig naar tamelijk slecht in de situatie dat binnen de veehouderij 82.000 vio worden gehouden. In het rapport "Geuronderzoek" van 6 mei 2014, dat door Amitec B.V. in opdracht van [verzoeker] is opgesteld, geldt dezelfde conclusie voor de woning aan de Kerkendijk 47. De conclusie in het rapport van M&A Milieu Adviesbureau B.V. dat het leefklimaat in de situatie dat binnen de veehouderij 82.000 vio worden gehouden ter plaatse van de woning van [verzoeker] aan de [locatie 2] matig is en daarmee hetzelfde blijft ten opzichte van de huidige situatie, wijkt niet af van de conclusie voor deze woning uit het rapport van Amitec B.V. Voor andere omliggende woningen die in laatstgenoemd onderzoek zijn betrokken is ook geconcludeerd dat het leefklimaat in voornoemde situatie hetzelfde blijft. In de uitspraak van de voorzitter van 2 april 2014, in zaak nr. 201400301/3/R3, waarin de eerder getroffen voorlopige voorziening is opgeheven, is overwogen dat de voorzitter niet langer twijfel had bij de vraag of de raad een juiste geurbelasting van het bedrijf van [belanghebbende] op de omliggende woningen heeft gehad. Gelet op de conclusies uit het rapport van Amitec B.V., die niet zodanig afwijken van de conclusies uit het aan het plan ten grondslag gelegde rapport, ziet de voorzitter geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. De voorzitter ziet evenmin op voorhand aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de omliggende woningen, waaronder die van [verzoeker], geen onaanvaardbare toename van geurhinder optreedt.
5. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Bongertman, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Bongertman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014
709.