201403072/2/R2.
Datum uitspraak: 13 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te Heumen,
en
de raad van de gemeente Heumen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2014, nummer 01.06 B6, heeft de raad het bestemmingsplan "Heumen, [locatie 1] 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M.P. Koeneman, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een vrijstaande woning op het perceel [locatie 1] te Heumen. Dit perceel maakt deel uit van de bestaande tuin van het perceel [locatie 2] te Heumen.
3. [verzoeker] en anderen betogen dat het op 30 augustus 2011 genomen Besluit hogere grenswaarden tezamen met het ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Het Besluit hogere grenswaarden en het geluidonderzoek uit 2009 dat ten behoeve daarvan is opgesteld, zijn volgens hen te oud om aan het plan ten grondslag te kunnen worden gelegd. Verder is volgens hen in het plan geen rekening gehouden met het Besluit hogere grenswaarden en is in het plan ten onrechte geen afdwingbare voorwaarde over geluid opgenomen.
3.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.2. Zoals reeds eerder in de uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201006731/1/M3 is overwogen, bevat afdeling 2 van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) - kort weergegeven en voor zover hier van belang - een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidsbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woning is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woning een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woning. De regeling in artikel 83 van de Wgh voorziet erin dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de te bouwen woningen vanwege de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen.
Het belang van [verzoeker] en anderen, die tegenover de voorziene woning wonen, is er in gelegen om gevrijwaard te blijven van de toevoeging van de nieuwe woning in de nabijheid van hun woningen. De voorzitter heeft de verwachting dat in de bodemzaak zal worden geoordeeld dat de regeling in artikel 83 van de Wgh kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van [verzoeker] en anderen. De voorzitter laat dit betoog daarom buiten beschouwing.
4. [verzoeker] en anderen betogen dat het flora- en faunaonderzoek ten tijde van de vaststelling van het plan drie jaar oud is en daarom niet aan het plan ten grondslag kan worden gelegd. Voorts is het onderzoek volgens hen ondeugdelijk, omdat het plangebied maar eenmaal in wintertijd is bezocht. Verder gaat het onderzoek ten onrechte alleen in op de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), aldus [verzoeker] en anderen. Ook is volgens hen het plan niet uitvoerbaar, omdat benodigde compenserende maatregelen niet op het eigen terrein van de initiatiefnemers kunnen worden gerealiseerd.
5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 mei 2013 in zaak nr. 201112663/1/R2 ten aanzien van hetzelfde flora- en faunaonderzoek, hetzelfde perceel, en een eerdere versie van het plan geoordeeld dat de raad in redelijkheid van dat onderzoek heeft kunnen uitgaan en dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het in het kader van het vaststellen van het plan niet noodzakelijk is compenserende maatregelen in het plan op te nemen. Nu [verzoeker] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit flora- en faunaonderzoek niet meer actueel is, ziet de voorzitter in hetgeen zij hebben aangevoerd geen aanleiding voor de verwachting dat hierover in de bodemzaak anders zal worde geoordeeld dan de Afdeling in voornoemde uitspraak.
6. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan onvoldoende bescherming biedt voor de archeologische waarden, omdat in het plan niet is bepaald dat een omgevingsvergunning voor bouwen in het belang van archeologie moet kunnen worden geweigerd.
[verzoeker] en anderen stellen voorts dat in artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder b, van de planregels ten onrechte de term "het vergunde bouwwerk" in plaats van "het aangevraagde bouwwerk" wordt gebruikt.
Zij betogen verder dat het onduidelijk is hoe de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders om ingevolge artikel 5, lid 5.3, van de planregels nadere eisen te stellen, zich verhoudt tot de bouwregels die gelden voor de woon- en tuinbestemming. Zij stellen dat voornoemde bevoegdheid het mogelijk maakt om het hoofdgebouw niet binnen het bouwvlak en buiten de gronden met een woonbestemming te bouwen.
[verzoeker] en anderen betogen voorts dat in artikel 5, lid 5.3, van de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat met hun belangen rekening moet worden gehouden bij het stellen van nadere eisen.
6.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, van de planregels gelden ten aanzien van het oprichten van bebouwing op de voor ‘Waarde - Archeologie’ aangewezen gronden de volgende regels:
a. bij een aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen voor het oprichten van een bouwwerk dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden, waarop de aanvraag betrekking heeft, in voldoende mate is vastgesteld;
b. indien uit in sub a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen:
[…].
Ingevolge artikel 5, lid 5.3, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit archeologisch onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn er op gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden waarbij de eisen alleen betrekking kunnen hebben op de verstoringsdiepte, welke beperkt kan worden tot 0,3 m onder maaiveld.
6.2. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met het plan, gelet op artikel 5, lid 5.2.1 gelezen in samenhang met lid 5.3 van de planregels, onvoldoende bescherming wordt geboden aan de mogelijke archeologische waarden in het plangebied.
Over het gebruik van de term "het vergunde bouwwerk" in artikel 5, lid 5.2.1, onder b, van de planregels, staat in de zienswijzenota dat het gaat om een bouwwerk als ware het vergund. De voorwaarden die in lid 5.2.1, onder b, zijn genoemd kunnen ingevolge dat lid aan de omgevingsvergunning worden verbonden. Het gebruik van de term "het vergunde bouwwerk" is naar het oordeel van de voorzitter niet rechtsonzeker.
Indien het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stelt, werken die eisen aanvullend op hetgeen in het plan is bepaald. Het stellen van nadere eisen krachtens artikel 5, lid 5.3, is begrensd tot het beperken van de verstoringsdiepte tot 0,3 meter onder het maaiveld teneinde de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond te behouden. Anders dan [verzoeker] en anderen vrezen, kan het stellen van deze nadere eisen dan ook niet mogelijk maken dat een hoofdgebouw mag worden gebouwd op een plaats waar dat zonder die nadere eisen niet zou zijn toegestaan. Voorts valt niet in te zien waarom in het plan zou moeten worden bepaald dat bij het stellen van nadere eisen met als doel het zoveel mogelijk in de grond behouden van de archeologische waarden, rekening zou moeten worden gehouden met de belangen van [verzoeker] en anderen.
7. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan in strijd is met de stedenbouwkundige uitgangspunten van het plan, die inhouden dat de nieuwbouw uit ten hoogste één gebouw bestaat en dat er geen erfafscheidingen op het terrein mogen worden gebouwd. [verzoeker] en anderen wijzen op de in het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) opgenomen mogelijkheden om onder voorwaarden zonder vergunning gebouwen en andere bouwwerken waaronder een erfafscheiding op te richten. Zij stellen dat de raad niet onderkent dat het bouwen van deze bouwwerken niet in het plan kan worden verboden en dat de raad onvoldoende motiveert dat dit geen strijd oplevert met zijn stedenbouwkundige uitgangspunten.
7.1. De raad stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 in zaak nr. 201112663/1/R2, dat in een bestemmingsplan niet kan worden uitgesloten dat bouwwerken als opgenomen in artikel 2 van bijlage II bij het Bor kunnen worden gebouwd. De raad stelt zich thans op het standpunt dat de mogelijkheid om deze bouwwerken te bouwen niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat. De raad betrekt daarbij dat de categorieën bouwwerken die zijn opgenomen in artikel 2 van bijlage II bij het Bor, ondergeschikte bouwwerken zijn die niet tot een ontoelaatbare verstoring van de omgeving leiden. Voorts is het te bebouwen perceel door een te conserveren monumentale muur aan het zicht vanaf de straat onttrokken.
7.2. De voorzitter overweegt dat de raad heeft onderkend dat het mogelijk is om binnen het plangebied gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder een erfafscheiding, vergunningvrij te bouwen overeenkomstig artikel 2 van bijlage II bij het Bor en dat de raad deze mogelijkheid bij zijn besluitvorming heeft betrokken. In hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, daarbij inbegrepen de niet uit te sluiten mogelijkheid om vergunningvrij te bouwen, strekt tot een goede ruimtelijke ordening.
8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014
579-803.