ECLI:NL:RVS:2014:2308

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201307877/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • L.C.M. Wijgerde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering omgevingsvergunning voor in- en uitrit in beschermd stadsgezicht Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, waarin het bezwaar van [wederpartij] tegen de vergunning voor het realiseren van een in- en uitrit aan de [locatie A] te Den Haag gegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had eerder medegedeeld dat [appellant] van rechtswege vergunning was verleend voor de uitrit. Echter, het college verklaarde het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het college niet tijdig had bekendgemaakt dat de vergunning van rechtswege was verleend, waardoor de bezwaartermijn niet correct was gestart.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het bezwaar van [wederpartij] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat de vergunning op de juiste wijze is bekendgemaakt en dat de bezwaartermijn op 3 mei 2012 is aangevangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 juni 2014. Tijdens de zitting is [appellant] vertegenwoordigd door H.A.P. Rosema, en is [wederpartij] gehoord.

De Afdeling oordeelt dat het college redelijkerwijs niet kon oordelen dat [wederpartij] in verzuim was, omdat de bekendmaking van de vergunning niet op de juiste wijze was gedaan. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [appellant] ongegrond. De weigering van het college om de omgevingsvergunning te verlenen voor de uitrit wordt gerechtvaardigd door de argumenten dat de uitrit het uiterlijk van de omgeving aantast en dat het college ongewenste precedentwerking wil voorkomen. De beslissing van de Afdeling is op 25 juni 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201307877/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013 in zaak nr. 13/1716 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij brief van 2 mei 2012 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hem van rechtswege vergunning is verleend voor het realiseren van een in- en uitrit aan de [locatie A] te Den Haag.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het college het besluit van 2 mei 2012 herroepen en geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor een realiseren van een in- en uitrit (hierna: de uitrit). [appellant] heeft gronden gericht tegen dat besluit.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door H.A.P. Rosema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij] gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het door [wederpartij] gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat de vergunning van rechtswege op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, namelijk door toezending op 2 mei 2012. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 3 mei 2012 is aangevangen en dat [wederpartij] te laat bezwaar heeft gemaakt, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat de termijnoverschrijding voor het indienen van een bezwaarschrift aan [wederpartij] toe te rekenen is en niet verschoonbaar is.
1.1. Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, is de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist.
Ingevolge het tweede lid geldt de verlening van rechtswege als een beschikking.
Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.
Ingevolge het tweede lid wordt bij de bekendmaking en mededeling vermeld dat de beschikking van rechtswege is gegeven.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Ingevolge artikel 3.8 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geeft het bevoegd gezag bij de toepassing van titel 4.1 van de Awb tevens onverwijld kennis van de aanvraag om een omgevingsvergunning in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze. Het vermeldt daarbij de in artikel 3.1, tweede lid, bedoelde datum waarop de aanvraag is ontvangen.
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
Ingevolge het vierde lid doet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk mededeling van de bekendmaking, bedoeld in artikel 4:20c van de Awb, op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag.
1.2. Vast staat dat in december 2011 een vergunning van rechtswege is ontstaan. Bij brief van 2 mei 2012 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hem van rechtswege vergunning is verleend. De rechtbank heeft niet onderkend dat dit besluit alleen tot [appellant] is gericht en derhalve alleen aan hem bekendgemaakt diende te worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Nu het college bij brief van 2 mei 2012 heeft bekendgemaakt dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend, is de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift, als bedoeld in artikel 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb, op 3 mei 2012 aangevangen. Dat het college niet binnen de termijn van twee weken, als bedoeld in artikel 4:20c van de Awb, heeft bekendgemaakt dat van rechtswege vergunning is verleend en daarvan mededeling heeft gedaan, brengt niet mee dat - in afwijking van de Awb - een ander tijdstip voor aanvang van de bezwaartermijn heeft te gelden.
Het college heeft op 9 mei 2012 in het elektronisch gemeenteblad "Gemeenteblad" op de gemeentelijke website mededeling gedaan dat op 2 mei 2012 is bekendgemaakt dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend. Het heeft daarbij vermeld dat binnen zes weken, gerekend vanaf 2 mei 2012, bezwaar kan worden gemaakt. [wederpartij] heeft bij brief van 4 oktober 2012 bezwaar gemaakt, derhalve niet binnen voormelde termijn.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding voor het oordeel dat het college redelijkerwijs niet kon oordelen dat [wederpartij] in verzuim is geweest. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het college de ontvangst van de aanvraag omstreeks september 2011 in het huis-aan-huis blad "De Posthoorn" heeft gepubliceerd en dat het college, in afwijking van artikel 3.9, vierde lid, van de Wabo, de mededeling niet heeft gepubliceerd in dat huis-aan-huisblad, maar in het "Gemeenteblad". Van [wederpartij] kon niet worden verwacht dat hij erop alert zou zijn dat het college ongeveer zeven maanden later uitsluitend in het elektronisch gemeenteblad "Gemeenteblad" mededeling zou doen van de bekendmaking dat van rechtswege omgevingsvergunning is verleend. Nu tussen partijen niet in geschil is dat [wederpartij] op 3 oktober 2012 op de hoogte is geraakt van de vergunning van rechtswege doordat op het perceel werd gestart met de aanleg van de uitrit en gelet op de omstandigheid dat [wederpartij] op 4 oktober 2012 per omgaande bezwaar heeft gemaakt, heeft het college de termijnoverschrijding ten onrechte niet op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar geacht.
Het betoog faalt.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
3. Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het college het besluit van 2 mei 2012 herroepen en geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor een realiseren van een uitrit. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het realiseren van een uitrit. Daartoe voert hij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat verlening van de vergunning afbreuk doet aan het doelmatig gebruik van de weg alsmede het uiterlijk aanzien van de omgeving. In dat verband stelt [appellant] onder meer dat de parkeerdruk in de straat sterk is verminderd en dat de door het college gevreesde precedentwerking zich niet voordoet omdat de uitrit aansluit op een voortuin die breder is dan die bij andere huizen in de straat.
4.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2:84, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
4.2. Aan de weigering omgevingsvergunning te verlenen heeft het college ten grondslag gelegd dat een uitrit als door [appellant] aangevraagd, het uiterlijk van de omgeving, de bruikbaarheid en het doelmatig gebruik van de weg aantast als bedoeld in artikel 2.84, tweede lid, van de APV. Het door [appellant] aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitrit, gelet op de ligging direct voor de entree van de woning, afbreuk doet aan het uiterlijk van de omgeving. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel is gelegen in een gemeentelijk beschermd stadsgezicht. Voorts wordt daarbij betrokken dat het college ter zitting van de Afdeling heeft gesteld dat het behoud van het bestaande beeld het uitgangspunt is en dat het ongewenste precedentwerking ten aanzien van de aantasting van het beschermd stadsgezicht wil voorkomen. Daarbij heeft het college terecht gesteld dat de breedte van de voortuin precedentwerking niet voorkomt. Geen grond is voorts aanwezig voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat realisering van de uitweg de bruikbaarheid dan wel het doelmatig gebruik van de weg aantast. Dat de parkeerdruk ter plaatse vanwege de invoering van betaald parkeren lager is dan aanvankelijk door het college verondersteld, doet niet af aan de omstandigheid dat door realisering van de uitweg een parkeerplaats voor algemeen gebruik aan de openbare weg wordt onttrokken. Dit heeft het college in redelijkheid, eveneens onder meer met het oog op onwenselijke precedentwerking, onwenselijk kunnen achten.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellanten] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 21 februari 2014 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
672.