201309209/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bunde, gemeente Meerssen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2013 in zaak nr. 12/2212 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2012 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de zonder vergunning opgerichte erfafscheidingsmuur op de erfgrens van zijn perceel en het perceel [locatie] te Bunde afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, advocaat te Meerssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Oosterman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. W.J.F. Geertsen, advocaat te Maastricht, gehoord.
Overwegingen
1. Het verzoek om handhaving en het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering om handhavend op te treden hebben betrekking op een door [belanghebbende] geplaatste betonnen muur met een lengte van 35 meter die als erfafscheiding dient en die zich in het geheel op het perceel van [belanghebbende] bevindt.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van die bijlage, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2. achter de voorgevelrooilijn, en
3. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van de bij het Bor behorende bijlage II worden hoogten gemeten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw ervan, buiten beschouwing blijven.
Ingevolge het derde lid wordt bij de toepassing van het tweede lid, aanhef en onderdeel b, een bouwwerk voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelsgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
3. Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat de erfafscheiding, gemeten vanaf de zijde van het perceel van [belanghebbende] weliswaar 2,16 m is, maar dat het op dat moment nog niet kon vaststellen of sprake was van een overtreding van een wettelijk voorschrift. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat ten behoeve van het storten van de fundering van de erfafscheidingsmuur grond is afgegraven en dat het terrein aan de zijde van het perceel van [belanghebbende] nog niet was afgewerkt, zodat nog niet kon worden vastgesteld of de muur hoger is dan 2 m en voor de plaatsing van de muur een omgevingsvergunning benodigd is. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het de hoogte van de muur pas kan vaststellen, nadat het door de afgraving verlaagde maaiveld tot de oorspronkelijke hoogte is teruggebracht. Ter zitting van de rechtbank heeft het college te kennen gegeven dat bij een controlebezoek op 27 mei 2013 is vastgesteld dat het terrein inmiddels was afgewerkt en de erfafscheidingsmuur niet hoger is dan 2 m.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bevoegd was handhavend op te treden, omdat de erfafscheidingsmuur hoger is dan 2 m en voor de plaatsing daarvan omgevingsvergunning vereist is. Hiertoe voert hij aan dat het college een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor, door de muur te meten vanaf het opgehoogde aansluitende afgewerkte terrein aan de kant van het perceel van [belanghebbende]. Volgens [appellant] was het perceel van [belanghebbende] ten tijde van de besluitvorming al zodanig opgehoogd, dat het niet meer paste bij het verdere verloop van het terrein en het college derhalve toen al kon vaststellen dat de muur hoger is dan 2 m, nu die ophoging en ook een verdere ophoging bij het meten buiten beschouwing moeten worden gelaten. Omdat de ophoging van het perceel van [belanghebbende] niet past bij het natuurlijke verloop van het terrein dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke terreinhoogte, voordat het werd opgehoogd, welke hoogte ongeveer gelijk is aan de terreinhoogte van zijn perceel, aldus [appellant].
4.1. Niet in geschil is dat het terrein aan de kant van het perceel van [belanghebbende] het hoogst is, zodat de erfafscheiding dient te worden gemeten vanaf dat perceel. In geschil is evenmin dat aan beide zijden van de erfafscheiding grond is afgegraven om de fundering te kunnen storten en het terrein ten tijde van de besluitvorming nog niet was afgewerkt.
Volgens de nota van toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 139) leidt het criterium in artikel 1, tweede lid, onder b, van bijlage II bij het Bor, dat niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk buiten beschouwing moeten blijven, er toe dat gronden niet eerst vrijelijk en ongelimiteerd opgehoogd kunnen worden, waarna vervolgens vanaf dat nieuwe peil de hoogtebepaling van het vergunningvrije bouwwerk kan plaatsvinden. Indien ophogingen of verdiepingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, behoren deze bij het meten van de hoogte van het bouwwerk buiten beschouwing te worden gelaten. In dat geval dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, voor de plaatsgevonden ophoging of verdieping aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop geldt voor situaties waarin ophogingen of verdiepingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren. Gelet hierop volgt uit artikel 1, tweede lid, aanhef en onder b, van bijlage II bij het Bor dat uitgangspunt is, dat bij het meten van de hoogte van een bouwwerk dient te worden gemeten vanaf de oorspronkelijke als natuurlijk aan te merken terreinhoogte.
De rechtbank heeft in de door [appellant] overgelegde foto's van de situatie ter plaatse terecht onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het perceel van [belanghebbende] ten tijde van het besluit op bezwaar al zodanig was opgehoogd, dat het niet meer paste bij het verdere verloop van het terrein en het college derhalve toen al kon vaststellen dat de muur hoger is dan 2 m. Aan de hand van door het college ter zitting van de Afdeling overgelegde foto's heeft de Afdeling vastgesteld dat het terrein aan de zijde van het perceel van [belanghebbende] thans is afgewerkt en dat ten opzichte van de situatie in 2007 en 2009 geen hoogteverschil is opgetreden tussen het perceel van [belanghebbende] en het straatniveau van de naastgelegen parkeerplaats. Voorts bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van het college ter zitting dat medewerkers van de gemeente tijdens controlebezoeken ter plaatse op 27 mei 2013 en 15 mei 2014 het gehele perceel en de omgeving hebben beoordeeld en hierbij geen hoogteverschillen dan wel andere onregelmatigheden op het perceel hebben aangetroffen. Aan de stelling van [appellant] dat het perceel van [belanghebbende] vanaf die parkeerplaats naar beneden afliep voordat het werd opgehoogd, wordt voorbij gegaan nu [appellant] dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank het college terecht gevolgd in het standpunt dat niet is gebleken dat na afwerking van de gronden op het perceel van [belanghebbende] ophogingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen en bij het meten van de hoogte van de muur buiten beschouwing dienen te blijven. Dit brengt mee dat daarvan op het nog niet afgewerkte terrein ten tijde van het besluit op bezwaar evenmin sprake was. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nog niet kon vaststellen dat de erfafscheidingsmuur hoger dan 2 m is en om die reden (nog) niet tot handhaving kon overgaan.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
604.