201310633/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2013 in zaak nr. 13/3144 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de overtreding van artikel 2:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Roosendaal (hierna: APV) te beëindigen.
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het college beslist tot invordering van de dwangsom tot een bedrag van € 1000,-.
Op 30 september 2013 heeft [appellante] tegen het invorderingsbesluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het college doorgezonden naar de Afdeling.
Bij uitspraak van 7 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 1:1, aanhef en onder a, van de APV wordt in deze verordening verstaan onder openbare plaats: een voor het publiek toegankelijke plaats, waaronder begrepen de weg als bedoeld onder b.
Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, is het verboden zonder voorafgaande vergunning (objectvergunning) van het bevoegde bestuursorgaan een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
2. Aan het besluit op bezwaar van 24 april 2013 tot oplegging van de last onder dwangsom heeft het college ten grondslag gelegd dat is geconstateerd dat [appellante] in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV handelt door zonder een daartoe verleende vergunning gemeentegrond te gebruiken in strijd met de publieke functie ervan. Er doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan van het opleggen van een last onder dwangsom dient te worden afgezien, aldus het college.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat een openbare bestemming niet aan verkrijgende verjaring in de weg staat en dat het college derhalve in redelijkheid niet handhavend mocht optreden. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college de indruk heeft gewekt dat het zal afzien van handhaving indien [appellante] bewijsstukken overlegt waaruit voldoende zou blijken dat de grond al meer dan twintig jaar in haar bezit is.
3.1. Niet in geschil is dat de grond een openbare plaats is als bedoeld in artikel 1:1, aanhef en onder a, van de APV.
Door het plaatsen van een erfafscheiding op de grond heeft [appellante] een openbare plaats als bedoeld in voornoemde bepaling in gebruik genomen in strijd met de publieke functie ervan. Nu hiertoe geen vergunning is verleend, heeft [appellante] gehandeld in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV. Gelet hierop was het college bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Nu echter het college gedurende de gehele procedure te kennen heeft gegeven van belang te achten dat [appellante] bewijsstukken overlegt waaruit voldoende blijkt dat de grond al meer dan twintig jaar in haar bezit is, heeft het de indruk gewekt dat dit voor het college aanleiding zou kunnen zijn om af te zien van gebruikmaking van de bevoegdheid tot handhaving. [appellante] heeft door het overleggen van stukken en verklaringen van getuigen getracht aannemelijk te maken dat de grond al ruim twintig jaar in haar bezit is. Het college heeft in de bezwaar- noch in de beroepsfase toegelicht waarom het in weerwil van hetgeen het zelf te kennen heeft gegeven aan [appellante], toch geen reden ziet om handhaving achterwege te laten. Het college heeft evenmin gebruik gemaakt van de gelegenheid zich ter zitting in hoger beroep te laten vertegenwoordigen om aldaar een toelichting te geven.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het geen aanleiding heeft gezien om van de bevoegdheid tot handhaven geen gebruik te maken. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
5. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
5.1. Bij brief van 21 augustus 2013 heeft het college een besluit genomen dat strekt tot invordering van de dwangsom, zodat hangende het beroep bij de rechtbank tegen de last onder dwangsom ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb van rechtswege beroep is ontstaan tegen het invorderingsbesluit. Het lag uit een oogpunt van processuele rechtszekerheid voor partijen in de rede dat de rechtbank na de aanhangigmaking van het beroep tegen de last, gelet op artikel 5:39 van de Awb aan het college had verzocht eventuele invorderingsbesluiten en daartegen gemaakte bezwaren zo spoedig mogelijk naar de rechtbank te zenden.
Gebleken is dat het college het besluit van 21 augustus 2013 en het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet aan de rechtbank heeft doorgezonden. De rechtbank heeft hierdoor het bezwaar van [appellante] in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb niet bij de beoordeling van het aanhangige beroep betrokken.
6. De aangevallen uitspraak dient derhalve ook te worden vernietigd voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 augustus 2013. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen voornoemd besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, aangezien, gelet op hetgeen is overwogen onder 4, aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2013 in zaak nr. 13/3144;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 24 april 2013, kenmerk 668315/075-13;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 21 augustus 2013, kenmerk 2012HH0786;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
43-816.