ECLI:NL:RVS:2014:2346

Raad van State

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
201310892/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • F.W.M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan "Hooghei II" en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de appellant

Op 25 juni 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Zegge, en de raad van de gemeente Rucphen. De zaak betreft het bestemmingsplan "Hooghei II", dat op 18 september 2013 door de raad is vastgesteld. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat het plan leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat door de bouw van twaalf woningen, waarvan enkele met een vrijstelling. De appellant betoogt dat de bouwhoogte van de woningen onterecht is vastgesteld en dat dit leidt tot vermindering van uitzicht en lichtinval.

De Afdeling heeft de zaak op 26 mei 2014 ter zitting behandeld, waarbij de appellant en de raad vertegenwoordigd door H.M. van Ginkel aanwezig waren. Ook Ruimte voor Ruimte II C.V., vertegenwoordigd door E. van Ineveld, was ter zitting aanwezig. De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het bestemmingsplan vast te stellen, ondanks de bezwaren van de appellant.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de afstand tussen het bouwvlak en de woning van de appellant ongeveer 16 meter bedraagt en dat de maximale bouwhoogte van 10 meter overeenkomt met de bouwhoogte van de woning van de appellant. De Afdeling oordeelt dat de raad niet onaanvaardbaar heeft hoeven achten dat de appellant mogelijk enige aantasting van zijn woon- en leefklimaat zal ervaren. De Afdeling verklaart het beroep van de appellant ongegrond en geeft aan dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201310892/1/R3.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Zegge, gemeente Rucphen,
en
de raad van de gemeente Rucphen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hooghei II" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door H.M. van Ginkel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Ruimte voor Ruimte II C.V., vertegenwoordigd door E. van Ineveld, gehoord.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de bouw van twaalf woningen. Voorts worden vijf woningen waarvoor een vrijstelling is verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als zodanig bestemd.
3. De raad stelt dat [appellant] de aan het door hem bestreden plandeel toegekende bouwhoogte in zijn zienswijze niet heeft bestreden. Voor zover de raad betoogt dat het beroep van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk is, omdat hij deze grond eerst in beroep heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. [appellant] heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de in het plan voorziene bebouwing op het perceel naast zijn woning leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Het beroep van [appellant] steunt derhalve in zijn geheel op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze over het plandeel voor dit perceel. Gelet hierop is het beroep in zijn geheel ontvankelijk.
4. [appellant], die woont aan de [locatie A], komt in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "vrijstaand" voor de gronden die thans onbebouwd zijn en grenzen aan zijn perceel. Hij betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in woningbouw op deze gronden. [appellant] voert hiertoe aan dat het plan in zoverre leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van een vermindering van uitzicht en van lichtinval. Subsidiair voert hij aan dat de raad een lagere maximale bouwhoogte had moeten toekennen. [appellant] stelt voorts dat een risico bestaat op planschade in de vorm van waardevermindering van zijn woning.
5. Aan het door [appellant] bestreden plandeel zijn de bestemming "Wonen" en de aanduidingen "vrijstaand", "maximum bouwhoogte (m) = 10" en "maximum goothoogte (m) = 4,5" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor de huisvesting van één huishouden.
Ingevolge lid 6.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen dat ter plaatse van de aanduiding "vrijstaand" uitsluitend vrijstaande hoofdgebouwen mogen worden opgericht.
Ingevolge het bepaalde onder e moeten de goot- en bouwhoogte van de onder c bedoelde hoofdgebouwen voldoen aan de op de plankaart aangegeven maataanduiding.
5.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Voorts bestaat geen recht op een gelijk blijvend uitzicht. Niet kan worden uitgesloten dat het door [appellant] bestreden plandeel zal leiden tot enige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De afstand tussen het bouwvlak binnen het door [appellant] bestreden plandeel en zijn woning is evenwel ongeveer 16 m. Voorts komt de maximale bouwhoogte van 10 m, zo heeft [appellant] ter zitting te kennen gegeven, overeen met de bouwhoogte van zijn woning. Verder heeft de raad onweersproken toegelicht dat genoemde afstand en bouwhoogte in de omgeving van het plangebied gebruikelijk zijn. Voor zover [appellant] ter zitting heeft gewezen op de mogelijkheid buiten het bouwvlak bijgebouwen op te richten, overweegt de Afdeling dat deze ingevolge de planregels tot een afstand van 2 m uit de achterste perceelgrens mogen worden opgericht en maximaal 3,5 m hoog mogen zijn. De woning van [appellant] staat op een afstand van ongeveer 4,5 m vanaf zijn perceelgrens. Gelet hierop heeft de raad het oprichten van bijgebouwen buiten het bouwvlak van het door [appellant] bestreden plandeel naar het oordeel van de Afdeling niet onaanvaardbaar hoeven achten. Gelet op het voorgaande heeft de raad niet hoeven uitgaan van een zodanige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant] dat hij het bestreden plandeel niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het realiseren van de woning dan aan het belang van [appellant] bij het behoud van zijn huidige woon- en leefklimaat.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voorts kan [appellant] voor de beweerdelijk te verwachten planschade desgewenst een verzoek om planschadevergoeding indienen bij het gemeentebestuur.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
177-653.