201402087/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/11602 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 april 2013 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat hij de vreemdeling niet in de gelegenheid heeft gesteld in een aanvullend gehoor nader te verklaren over de bij zijn aanvraag van 18 april 2013 overgelegde verklaring van de dorpshoofden.
1.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
1.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
1.3. De vreemdeling heeft eerder, op 5 maart 2010, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Die aanvraag is bij besluit van 29 november 2011 afgewezen. Het besluit van 26 april 2013 is van gelijke strekking als dat van 29 november 2011, zodat op het daartegen ingestelde beroep, voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, voormeld beoordelingskader van toepassing is.
1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraken van 3 september 2004 in zaak nr. 200404726/1 en 15 januari 2010 in zaak nr. 200906215/1/V2) is het, indien het onder 1.1. vermelde beoordelingskader van toepassing is, aan de desbetreffende vreemdeling om uit eigen beweging in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te stellen en aan te tonen. Dat het gehoor naar aanleiding van de nieuwe aanvraag, naast de indiening van deze aanvraag zelf, voor het aanvoeren en toelichten van dergelijke feiten en omstandigheden bij uitstek de gelegenheid biedt, sluit niet uit dat daartoe ook in het verdere verloop van de bestuurlijke fase gelegenheid bestaat.
1.5. Uit het rapport van gehoor opvolgende aanvraag van 22 april 2013 (hierna: het gehoor) blijkt dat het gehoor is beëindigd omdat de tolk het niet wilde voortzetten nadat de vreemdeling hem beledigde en bedreigde. Aan de vreemdeling is vervolgens medegedeeld dat hij de gelegenheid had om op het rapport van het gehoor correcties en aanvullingen aan te brengen waarbij hij al het overige naar voren kon brengen dat van belang kan zijn bij de beoordeling van zijn aanvraag.
1.6. Uit hetgeen onder 1.5. is vermeld blijkt dat het gehoor niet kon worden voortgezet vanwege aan de vreemdeling toe te rekenen redenen en dat hij bovendien na de beëindiging van het gehoor in de gelegenheid is gesteld schriftelijk alsnog alles naar voren te brengen wat van belang kan zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Gelet hierop is het de vreemdeling niet onmogelijk gemaakt om in de bestuurlijke fase de zijns inziens nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. De rechtbank heeft dan ook reeds hierom ten onrechte overwogen dat het besluit van 26 april 2013 in strijd is met artikel 3:2 van de Awb omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet in de gelegenheid heeft gesteld in een aanvullend gehoor nader te verklaren over de bij zijn aanvraag van 18 april 2013 overgelegde verklaring van de dorpshoofden.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.1. Uit de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 27 maart 2013 blijkt dat de authenticiteit van voormelde verklaring van de dorpshoofden wegens het ontbreken van voldoende referentiemateriaal niet kan worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraken van 8 oktober 2007 in zaak nr. 200704465/1 en 19 februari 2014 in zaak nr. 201306536/1/V1) is een door de desbetreffende vreemdeling overgelegd document geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, indien de authenticiteit daarvan niet is vastgesteld. Als, zoals in dit geval, de authenticiteit van een overgelegd document niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan, is het aan de vreemdeling dit in beroep uit eigen beweging alsnog aan te tonen. Nu de vreemdeling dat, hoewel daartoe de gelegenheid bestond, niet heeft gedaan, is de verklaring van de dorpshoofden geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
3. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van zijn op 18 april 2013 ingediende aanvraag tevens een brief aan de autoriteiten van het ziekenhuis in de provincie Nangahar van 10 april 2010 overgelegd. Nu de vreemdeling deze brief reeds ter onderbouwing van zijn eerdere, op 5 maart 2010 ingediende, aanvraag heeft overgelegd, is de brief geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 18 april 2013 voorts ten grondslag gelegd dat hij medische klachten heeft, ter onderbouwing waarvan hij een brief van zijn huisarts met een medicijnoverzicht van 23 april 2013 en een afsprakenkaart van zijn uroloog heeft overgelegd.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; onder meer D. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 2 mei 1997, nr. 30240/96; Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98 en N. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 27 mei 2008, nr. 26565/05; alle: www.echr.coe.int) kan uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling, onder uitzonderlijke omstandigheden leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Uit die rechtspraak, waarvan het EHRM in de paragrafen 32 tot en met 41 van het arrest N. tegen het Verenigd Koninkrijk een overzicht geeft, kan worden afgeleid dat deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt, of door uitzetting direct of nagenoeg direct zal bereiken, dat hij door de uitzetting, bij gebrek aan het bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt (zie de paragrafen 42 tot en met 45 van voormeld arrest).
4.2. Nu uit de door de vreemdeling overgelegde stukken, waarin staat dat hij verkouden is, keel- en oorklachten heeft, slecht slaapt en een blaasoperatie heeft ondergaan, niet blijkt dat zich in zijn geval vorenbedoelde uitzonderlijke omstandigheden voordoen, is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake.
5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 26 april 2013, voor zover dat de afwijzing van de asielaanvraag betreft, geen plaats.
6. De vreemdeling heeft voorts, ter betwisting van het terugkeerbesluit en het inreisverbod, aangevoerd dat geen aanleiding bestaat aan te nemen dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Omdat hem dus niet op die grond in het terugkeerbesluit een vertrektermijn kon worden onthouden, kunnen het terugkeerbesluit en het daarop gebaseerde inreisverbod volgens de vreemdeling geen stand houden.
6.1. In het besluit van 26 april 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Aan het onthouden van een vertrektermijn krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de staatssecretaris in het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien hij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen, waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot vergunningverlening hebben geleid, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.
6.2. Door te betogen dat zijn verblijf in een opvanglocatie in het kader van de algemene asielprocedure is aan te merken als een vaste woon- of verblijfplaats en dat de verstrekkingen die hij krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 ontvangt, maken dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, wat daarvan ook zij, gaat de vreemdeling eraan voorbij dat de overige in het besluit neergelegde gronden, die hij als zodanig niet heeft bestreden, gelet op artikel 5.1b, eerste en tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, tezamen reeds voldoende zijn voor de conclusie dat een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. Aldus heeft de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid een vertrektermijn kunnen onthouden en bestaat geen grond voor het oordeel dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod, waaraan dat terugkeerbesluit ten grondslag ligt, voor vernietiging in aanmerking komen.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 4 maart 2014 in zaak nr. 13/11602;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2014
284-549/657.