ECLI:NL:RVS:2014:2390

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
201306999/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering van kosten door appellant

In deze zaak gaat het om de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] door de Belastingdienst/Toeslagen. Bij besluit van 17 maart 2011 werd het voorschot voor het jaar 2009 herzien naar € 8.156,00. Later, op 8 mei 2012, werd dit bedrag op nihil gesteld. De rechtbank Den Haag oordeelde op 19 juli 2013 dat de herziening onterecht was en stelde het voorschot vast op € 1.580,00. De Belastingdienst ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 april 2014. De Belastingdienst/Toeslagen voerde aan dat [appellant sub 2] niet had aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang had betaald, en dat de overeenkomsten met de gastouderbureaus niet voldeden aan de wettelijke eisen. [appellant sub 2] stelde dat zij wel degelijk kosten had gemaakt en dat de Belastingdienst in strijd met het evenredigheidsbeginsel handelde door het voorschot op nihil te stellen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [appellant sub 2] recht had op het voorschot. De Afdeling concludeerde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het voorschot over de eerste tien maanden van 2009 op nihil had gesteld, omdat [appellant sub 2] niet had aangetoond dat zij de kosten had betaald. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze betrekking had op de herziening van het voorschot over november en december 2009, en het beroep van [appellant sub 2] werd ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag en de noodzaak om aan de wettelijke eisen te voldoen voor het verkrijgen van deze toeslag.

Uitspraak

201306999/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen,
2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2013 in zaak nr. 12/10722 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] voor het jaar 2009 herzien op € 8.156,00.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] voor het jaar 2009 herzien op nihil.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat het voorschot kinderopvangtoeslag 2009 van [appellant sub 2] wordt vastgesteld op € 1.580,00 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld en een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, aldaar werkzaam, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.A. Timmer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Buiten bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant sub 2] ter zitting nog een nader stuk in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) met uitzondering van artikel 5 van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien de gastouderopvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht;
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekt een belanghebbende de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. Bij besluit van 11 december 2008 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant sub 2] een voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 van € 9.482,00 toegekend voor kinderopvang via [gastouderbureau A]. In de loop van 2009 heeft [appellant sub 2] gebruik gemaakt van kinderopvang via [gastouderbureau B] en aansluitend Gastouderland.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluit van 24 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat [appellant sub 2] over 2009 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag heeft nu zij geen stukken heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat kosten van kinderopvang zijn betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten met [gastouderbureau A] en [gastouderbureau B] niet voldoen aan de in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang gestelde eisen, omdat daarin onder meer het uurtarief en de duur van de overeenkomst niet zijn vermeld. [appellant sub 2] heeft derhalve niet aangetoond dat de gastouderopvang via [gastouderbureau A] en [gastouderbureau B] op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko heeft plaatsgevonden, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 januari 2013 in zaak nr. 12/9884 overwogen dat de overeenkomst die [appellant sub 2] in 2008 heeft gesloten met [gastouderbureau A] een voortzetting was van de overeenkomst zoals zij die gesloten had met de rechtsvoorganger van [gastouderbureau A], [gastouderbureau C]. Door die overeenkomst in onderlinge samenhang te bezien met de door [appellant sub 2] ingediende aanvraag en de overgelegde stukken, heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen voor 2008 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat aan de kinderopvang geen overeenkomst ten grondslag ligt. Nu de overeenkomsten met [gastouderbureau B] en Gastouderland op hun beurt weer voortzettingen zijn van de overeenkomst met [gastouderbureau A] heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen ook voor 2009 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat aan de kinderopvang geen overeenkomst ten grondslag ligt.
Met betrekking tot de kosten heeft de rechtbank overwogen dat [appellant sub 2] bankafschriften heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij op 24 november 2009 en 24 december 2009 bedragen van € 950,00 heeft opgenomen. [appellant sub 2] heeft hiermee, naar het oordeel van de rechtbank, aangetoond dat zij in de maanden november en december 2009 kosten van kinderopvang heeft betaald. Dat de door [appellant sub 2] overgelegde kwitanties, die zijn voorzien van een datum, niet steeds vermelden op welke periode de betaling betrekking heeft doet daar niet aan af, aldus de rechtbank.
Hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko aan alle in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling gestelde voorwaarden moet voldoen en dat een gebrek in een overeenkomst niet geheeld kan worden met gegevens uit andere stukken. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen ligt aan de gastouderopvang over de eerste tien maanden van 2009 dan ook geen overeenkomst ten grondslag.
Voorts betoogt de Belastingdienst/Toeslagen dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat zij over de maanden november en december 2009 de kosten van kinderopvang heeft betaald. Daartoe stelt de Belastingdienst/Toeslagen dat de overgelegde kwitanties niet als bewijs daarvan kunnen dienen.
4.1. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 april 2014 in zaak nr. 201302292/1/A2 die ziet op de herziening van het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot over 2008 overweegt de Afdeling dat ook in dit geval het feit dat niet alle gegevens zijn vermeld in de overgelegde akten van overeenkomst tussen [appellant sub 2] en het [gastouderbureau A] en tussen [appellant sub 2] en het [gastouderbureau B] niet tot het oordeel leidt dat de met deze gastouderbureaus gemaakte afspraken over de kinderopvang niet zijn aangetoond. Zoals in deze uitspraak is overwogen heeft de Belastingdienst/Toeslagen de overeenkomst met [gastouderbureau C] over de periode van januari 2008 tot en met augustus 2008 aanvaard als basis voor kinderopvang. Vervolgens is de kinderopvang via [gastouderbureau C] in de laatste vier maanden van 2008 ongewijzigd voortgezet via [gastouderbureau A] met dezelfde gastouder. Omdat de kinderopvang in 2009 met dezelfde gastouder ongewijzigd is voortgezet via [gastouderbureau A] en [gastouderbureau B] ziet de Afdeling aanleiding om bij deze uitspraak aan te sluiten. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko aan de kinderopvang ten grondslag ligt.
Het betoog faalt.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 augustus 2011 in zaak nr. 201102962/1/H2) volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft [appellant sub 2] met de overgelegde stukken niet aangetoond over de laatste twee maanden van 2009 de kosten van kinderopvang te hebben betaald. Volgens de overgelegde bankafschriften heeft [appellant sub 2] op 24 november en 24 december 2009 € 950,00 opgenomen. Op de door [appellant sub 2] overgelegde kwitantie die, zoals zij ter zitting heeft verklaard, zou zien op december 2009, is vermeld dat op 22 december 2009 € 770,00 contant aan [persoon] is voldaan. Gezien de latere geldopname op 24 december 2009 en omdat de twee overgelegde kwitanties niet vermelden dat de betaling de kinderopvangkosten betreft, kan aan de door [appellant sub 2] overgelegde kwitanties niet de betekenis worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub 2] over de laatste twee maanden van 2009 voor een voorschot kinderopvangtoeslag in aanmerking komt.
Het betoog slaagt.
Incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] betoogt dat zij heeft aangetoond over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009 kosten van kinderopvang te hebben betaald. Zij verwijst daarbij naar de overgelegde kwitanties en rekeningafschriften.
[appellant sub 2] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel door de voorschotten op nihil te stellen terwijl de betaling van een gedeelte van de kosten is aangetoond.
5.1. Zoals onder 4.2 is overwogen moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is.
In de door [appellant sub 2] overgelegde jaaropgave 2009 van [gastouderbureau A] is vermeld dat [appellant sub 2] voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2009 een bedrag van € 8.918,20 aan kosten heeft gehad. In de overgelegde jaaropgave 2009 van Gastouderland, die volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank ook ziet op [gastouderbureau B], is vermeld dat [appellant sub 2] een bedrag van € 2.830,40 aan kosten heeft gehad. Dit bedrag ziet op de laatste drie maanden van 2009. Oktober 2009, waarop het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ook ziet, is hierin niet gespecificeerd.
[appellant sub 2] heeft niet aangetoond dat zij in de eerste tien maanden van 2009 de kosten van kinderopvang heeft betaald. Hiertoe wordt overwogen dat aan de door [appellant sub 2] overgelegde kwitanties niet de betekenis kan worden gehecht die zij daaraan gehecht wenst te zien. De kwitanties vermelden niet dat de betaling de kinderopvangkosten betreft. Daarbij komt dat niet alle bedragen op de kwitanties corresponderen met de door [appellant sub 2] overgelegde bankafschriften.
Dat [appellant sub 2] voorts kan aantonen dat zij een deel van de kosten van kinderopvang over 2009 heeft voldaan, wat daar ook van zij, betekent, anders dan zij betoogt, niet dat zij aanspraak kan maken op een evenredig lager voorschot. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 2 april 2014 in zaak nr. 201209147/1/A2), baseert de Belastingdienst/Toeslagen zich bij de vaststelling van de tegemoetkoming op de tussen partijen gemaakte afspraken, die, gelet op artikel 52 van de Wko vastgelegd dienen te zijn in een schriftelijke overeenkomst. Daarbij heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel te kennen gegeven dat hij, gelet op het feit dat zich gedurende het toeslagjaar omstandigheden kunnen voordoen waardoor behoefte bestaat om van de in de schriftelijke overeenkomst vastgelegde afspraken af te wijken, bereid is de kinderopvangtoeslag te berekenen aan de hand van de aan hem doorgegeven gewijzigde afspraken. Een dergelijke wijziging van afspraken kan ook uit de jaaropgave blijken.
[appellant sub 2] heeft in reactie op het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 31 augustus 2010 de jaaropgave verstrekt waaruit de door haar gemaakte afspraken over kinderopvang blijken. Nu, zoals hiervoor is overwogen, [appellant sub 2] niet heeft aangetoond dat zij het bedrag aan kosten dat zij blijkens deze gegevens verschuldigd is daadwerkelijk heeft betaald, moet worden aangenomen dat de kinderopvang niet op basis van de gemaakte afspraken heeft plaatsgevonden. Het gevolg daarvan is dat [appellant sub 2] in zoverre geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag en de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot over de eerste tien maanden van 2009 terecht op nihil heeft gesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over november en december 2009. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2013 in zaak nr. 12/10722, voor zover deze betrekking heeft op de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over november en december 2009;
III. verklaart het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
85-809.