201307674/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Meern, gemeente Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 juli 2013 in zaak nr. 12/4126 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2012, als gewijzigd bij besluit van 14 mei 2012, heeft het college [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 39.100,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en het betaalde recht, toegekend.
Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te De Meern (hierna: de woning). Op 23 juni 2011 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij onder meer stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Leidsche Rijn Park (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) op 14 maart 2007 (hierna: de peildatum). Dit plan is de juridisch-planologische basis voor het realiseren van een sportterrein op in de buurt van de woning gelegen gronden (hierna: de gronden).
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Van der Poel Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (hierna: Van der Poel). In een advies van 7 maart 2012 heeft Van der Poel een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking heeft Van der Poel de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat daaruit voor vergoeding vatbare schade, in de vorm van een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 795.000,00 naar € 740.000,00, is voortgevloeid. Voorts is vermeld dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro op de aanvraag van toepassing is, zodat een gedeelte van de schade, gelijk aan twee procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het opkomen ervan, voor rekening van [appellant] dient te worden gelaten.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 17 april 2012, als gewijzigd bij besluit van 14 mei 2012, ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, door de in het advies van 7 maart 2012 gemaakte planvergelijking aan het besluit ten grondslag te leggen, dat besluit niet ontoereikend heeft gemotiveerd. Daartoe voert hij aan dat Van der Poel de negatieve gevolgen van de planologische wijziging voor zijn privacy en de geluidsbelasting ter hoogte van de woning heeft onderschat. Voorts voert hij aan dat de rechtbank, door te overwegen dat het ter plaatse van de gronden realiseren van lichtmasten met een hoogte van 15 m onder het oude planologische regime niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten, heeft miskend dat het onder het nieuwe planologische regime mogelijk is lichtmasten met een hoogte van 27 m op te richten en dat de lichthinder is toegenomen.
5.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210305/1/A2) bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
5.2. Het advies van 7 maart 2012, gelezen in samenhang met de door Van der Poel gegeven schriftelijke reactie op het bezwaarschrift, biedt op de hiervoor bedoelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat de planologische wijziging tot een aantasting van de privacy van [appellant] en toename van geluidsoverlast ter hoogte van de woning heeft geleid, maar niet tot een toename van lichthinder, gelet op de onder het oude planologische regime bestaande gebruiksmogelijkheden. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 29 augustus 2012 in zaak nr. 201111678/1/A2), inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis, ervaring en intuïtie, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan.
Uit het advies blijkt dat de door [appellant] bedoelde schadefactoren bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime zijn betrokken en dat rekening is gehouden met de onder het nieuwe planologische regime bestaande mogelijkheid om lichtmasten met een hoogte van 27 m op te richten. Dat tussen [appellant] en Van der Poel verschil van inzicht bestaat over de waardering van het uit de planologische vergelijking voortvloeiende nadeel, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Van der Poel verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat Van der Poel dat nadeel heeft onderschat. Daarbij is van belang dat [appellant] dit onderdeel van het advies niet met een rapport van een andere deskundige heeft bestreden.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door Van der Poel berekende waardedaling van de woning onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins een ernstig gebrek kleeft. Daartoe voert hij aan dat hij met taxatierapporten aannemelijk heeft gemaakt dat Van der Poel de waarde van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime heeft onderschat.
6.1. In de door Van der Poel gegeven schriftelijke reactie op het bezwaarschrift is vermeld dat bij de taxatie van de woning op de peildatum onder het oude planologische regime rekening is gehouden met de afzonderlijke waarden van de grondoppervlakte van het perceel, de inhoud van de woning, de bijgebouwen, de aanleg van de tuin en de locatie, dat de taxatie tot stand is gekomen met inachtneming van de koopprijs per september 1995, aangebrachte verbeteringen en vergelijkingsobjecten en dat de taxatie mede heeft plaatsgevonden op basis van kennis, ervaring en intuïtie.
6.2. In dit geval is, gezien het advies en de schriftelijke reactie op het bezwaarschrift, voldaan aan de eis dat de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar is en het verslag van het onderzoek voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming. In het advies, gelezen in samenhang met die reactie, is inzichtelijk gemaakt hoe de waarde van de woning onder het oude planologische regime is vastgesteld.
Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat, gezien de hogere taxaties in de taxatierapporten, een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van dit onderdeel van het advies bestaat, miskent hij dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, aan die rapporten niet de door hem gewenste betekenis kan worden toegekend, omdat die rapporten niet van de maximale mogelijkheden van het oude planologische regime uitgaan.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
452.