201307915/1/R4.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Gorinchem,
2. [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B](hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Gorinchem,
en
de raad van de gemeente Gorinchem,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013, kenmerk 2013-1016, heeft de raad het bestemmingsplan "Wijdschild e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende A] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2014, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. G. Visser, en de raad, vertegenwoordigd door drs. V. Buil en mr. P.P. van der Werff, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door D. Ballegooij, en [belanghebbende A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Gorinchem, gehoord.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
2. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-aannemersbedrijf" dat betrekking heeft op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].
Bedrijfsactiviteiten
3. [appellant sub 2] betoogt dat de bedrijfsactiviteiten die het plan mogelijk maakt beperkt moeten worden tot het perceel [locatie 3], omdat het aannemersbedrijf van [belanghebbende B] in de bestaande feitelijke situatie uitsluitend wordt uitgeoefend op dit perceel. [appellant sub 2] voert aan dat de in de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: VNG-brochure) aanbevolen richtafstand van 50 m tot zijn woning bij het toekennen van de bedrijfsbestemming ten onrechte niet in acht is genomen. Volgens [appellant sub 2] maakt het plan ten onrechte bedrijfsactiviteiten op een afstand van 8 m van zijn perceel mogelijk, terwijl [belanghebbende B] van die mogelijkheid onder het vorige plan geen gebruik heeft gemaakt.
3.1. De raad stelt dat de bestaande rechten van [belanghebbende B] uit het hiervoor geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977" in het plan zijn overgenomen. Volgens de raad leidt de afstand van de woning van [appellant sub 2] tot de gronden met de bestemming "Bedrijf" niet tot een onaanvaardbare situatie, omdat de bedrijfsactiviteiten plaatsvinden op een grotere afstand dan de in de VNG-brochure voor een rustige woonwijk aanbevolen richtafstand van 50 m. Ter zitting heeft de raad zich op het nadere standpunt gesteld dat de richtafstand 30 m bedraagt, omdat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] sprake is van een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure, vanwege de ligging aan een hoofdontsluitingsweg en nabij het bedrijf van [belanghebbende B].
3.2. Aan de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-aannemersbedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-aannemersbedrijf" bestemd voor een aannemersbedrijf met de daarbij behorende voorzieningen.
3.3. Volgens paragraaf 6.8 van de plantoelichting dient bij planontwikkeling rekening gehouden te worden met milieuzoneringen van bestaande en toekomstige bedrijven om zodoende de kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Bij de milieuzonering heeft de raad gebruik gemaakt van de VNG-brochure.
3.4. Volgens de VNG-brochure wordt onder het omgevingstype "rustige woonwijk" verstaan een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen in zo'n wijk volgens de VNG-brochure vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven of kantoren) voor en langs de randen (in de overgang naar mogelijke bedrijfsfuncties) is weinig verstoring door verkeer. In de VNG-brochure staat voorts dat indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, gemotiveerd richtafstanden met één afstandstap verlaagd kunnen worden bij het omgevingstype gemengd gebied. Volgens de VNG-brochure is een "gemengd gebied" een gebied met een matige tot sterke functiemenging; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren volgens de VNG-brochure eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied, omdat de verhoogde geluidbelasting vanwege de weg de toepassing van kleinere richtafstanden kan rechtvaardigen. De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan in verband met de specifieke omstandigheden van het betrokken gebied is mogelijk.
3.5. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende B] vallen onder categorie 3.1 van de VNG-brochure. Voor deze categorie wordt in geval van een rustige woonwijk een afstand aanbevolen van 50 m tussen het bedrijf en een woning. De afstand tussen het perceel [locatie 1] met de bestemming "Bedrijf" en de woning van [appellant sub 2] op het perceel Componistenstraat 36 bedraagt ongeveer 25 m.
Voor zover de raad stelt dat sprake is van een gemengd gebied in de zin van de VNG-brochure, overweegt de Afdeling dat zich in het gebied ten noorden en westen van het aannemersbedrijf naast de woning van [appellant sub 2] andere woningen, een natuurgebied, volkstuinen en de Componistenstraat voor het overige bevinden. Niet aannemelijk is dat de invloed van het verkeer dat gebruik maakt van de Componistenstraat wat betreft geluid op het gebied ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] zodanig is dat dit de conclusie rechtvaardigt dat geen sprake is van een rustige woonwijk. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de omgeving ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] als gemengd gebied en niet als rustige woonwijk aangemerkt moet worden.
Voor zover de raad de afwijking van de richtafstand rechtvaardigt door te stellen de bestaande rechten van [belanghebbende B] te willen respecteren, overweegt de Afdeling het volgende. De percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] hadden in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1977" de bestemming "Overige niet-agrarische bedrijven" in klasse IV. Het aannemersbedrijf was op grond daarvan als zodanig bestemd. In het voorheen geldende plan was evenmin als in het onderhavige plan vastgelegd op welk (deel) van de percelen bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf zijn toegestaan, zodat deze op alle delen van de percelen konden worden verricht, met dien verstande dat evenals in dit plan maximaal 20% van de percelen bebouwd mocht worden. Ter zitting is echter vastgesteld dat van de mogelijkheid om op het westelijk, nabij de woning van [appellant sub 2], gelegen deel van het perceel [locatie 1] en op het perceel [locatie 2] bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf te ontplooien geen gebruik is gemaakt. De bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf vinden plaats op het perceel [locatie 3]. Op het perceel [locatie 1] bevindt zich een bedrijfswoning en dit perceel wordt voor het overige niet gebruikt voor bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf. Op het perceel [locatie 2] staat ook een bedrijfswoning en ter plaatse vinden ook geen bedrijfsactiviteiten plaats. In zoverre is derhalve geen sprake van bestaand legaal gebruik dat in beginsel als zodanig bestemd moet worden, maar van een voorheen bestaande planologische mogelijkheid die niet is benut. [belanghebbende B] heeft niet gesteld voornemens te zijn om de bedrijfsactiviteiten te verplaatsen of uit te breiden van het perceel [locatie 3] naar het perceel [locatie 1] of 45a. Daarnaast zijn inmiddels ten noorden van het aannemersbedrijf woningen aan de Componistenstraat gerealiseerd, waaronder de woning van [appellant sub 2], zodat de situatie ten opzichte van de vaststelling van het vorige plan is gewijzigd.
3.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet afdoende gemotiveerd dat binnen een afstand van 50 m sprake kan zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in en bij de woning van [appellant sub 2] en dat het toestaan van bedrijfsactiviteiten van het aannemersbedrijf op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is genomen. Het betoog slaagt.
Bedrijfswoningen
4. [appellant sub 2] voert verder aan dat aan de woningen op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] een woonbestemming toegekend had moeten worden.
4.1. Volgens de raad moet op grond van het relativiteitsvereiste voorbij worden gegaan aan deze beroepsgrond, omdat het toekennen van de bestemming "Wonen" in plaats van de bestemming "Bedrijf", wat de woningen betreft, volgens de raad niet strekt tot bescherming van de belangen van [appellant sub 2] en de bescherming van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor wonen, uitsluitend in maximaal één bedrijfswoning, met de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge lid 3.4.2, mag in afwijking van het bepaalde in artikel 3.1, onder c, in samenhang met het bepaalde in artikel 3.4.1, onder c, het gebruik van de bestaande tweede bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie 1] worden voortgezet, totdat de bedrijfsactiviteiten van het reeds op het perceel aanwezige aannemersbedrijf worden beëindigd.
4.3. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.4. Voor zover op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] op grond van voornoemde bepalingen bedrijfswoningen zijn toegestaan, staat artikel 8:69a van de Awb aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg, voor zover [appellant sub 2] met deze beroepsgrond het - van een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening deel uitmakende - belang inroept van verruimde bewoningsmogelijkheden en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van deze woningen, aangezien een dergelijk belang niet strekt tot bescherming van het belang waarin [appellant sub 2] stelt feitelijk te worden geraakt. Het betoog blijft dan ook in zoverre buiten beschouwing. Voor zover [appellant sub 2] zich hiermee keert tegen het mogelijk maken van het aannemersbedrijf wordt hier gelet op hetgeen in 3.5 en 3.6 is overwogen, niet aan toegekomen.
Bebouwingsmogelijkheden op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]
5. [appellant sub 2] betoogt dat in het plan ten onrechte illegale bebouwing als zodanig is bestemd. Dat de bebouwing illegaal is blijkt volgens [appellant sub 2] uit het feit dat zich in het gemeentelijke archief geen bouwvergunningen bevinden. De loods die zich op het perceel [locatie 3] bevindt en de woning op het perceel [locatie 2] zijn volgens [appellant sub 2] zonder bouwvergunning opgericht.
Daarnaast is het plan volgens [appellant sub 2] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat geen bouwvlakken zijn opgenomen en het plan geen regels bevat die de afmetingen van de bebouwing beperken tot de afmetingen die het vorige plan toeliet. Het opnemen van een maximaal bebouwingspercentage in plaats van een bouwvlak leidt tot een onwenselijke situatie, omdat het de mogelijkheid openlaat dat bestaande bebouwing wordt gesloopt en op een ander deel van de percelen wordt gebouwd, aldus [appellant sub 2]. Op grond van het vorige plan is één bedrijfswoning toegestaan met een maximale inhoud van 500 mᶟ, aldus [appellant sub 2]. De bouwmogelijkheden zijn volgens [appellant sub 2] ten onrechte verruimd.
5.1. De raad stelt dat geen bouwvlak is opgenomen om de bestaande flexibiliteit uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977" te behouden. Daarom is volgens de raad voor de bouw van gebouwen een maximum bebouwingspercentage opgenomen van 20 en geldt een maximale goot- en bouwhoogte van 5,5 en 8,5 m. De maximale inhoud van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] is overeenkomstig de bestaande situatie vergroot naar 735 m³, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad erkend dat voor de vergroting van deze bedrijfswoning van 500 m³ naar 735 m³ geen bouwvergunning is verleend. Voor de bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] is omstreeks 1950 volgens de raad wel bouwvergunning verleend, maar deze vergunning kan niet worden overgelegd, omdat de stukken uit het archief vernietigd zijn. Of voor de vier op het perceel [locatie 3] aanwezige bedrijfsgebouwen bouwvergunning is verleend is bij de raad niet bekend. De raad wijst er verder op dat het college van burgemeester en wethouders nadere eisen kan stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing, op grond waarvan een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken kan worden voorkomen.
5.2. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" was aan de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] de bestemming "Overige niet-agrarische bedrijven" in klasse IV toegekend.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de voorschriften van dat plan mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van, voor zover het betreft klasse IV: een aannemersbedrijf, met dien verstande dat: a. van gebouwen in de klassen I t/m V de goothoogte niet meer dan 5,50 m en de hoogte niet meer dan 8,50 m zal bedragen; […]; c. per bedrijf in de klassen I t/m V één bedrijfswoning mag worden gebouwd met een inhoud van niet meer dan 500 m³, een goot- of boeiboordhoogte van niet meer dan 5,50 m en een hoogte van niet meer dan 8,50 m; […]; f. het bebouwingspercentage bij klasse IV: ten hoogste 20 zal bedragen.
5.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels van het onderhavige plan gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende regels: a. het bebouwingspercentage mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven; b. de goothoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven; c. de bouwhoogte van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de verbeelding is aangegeven; d. de afstand tot de zijdelingse perceelgrens mag niet minder bedragen dan 5 meter.
Ingevolge lid 3.2.2 gelden voor het bouwen van een bedrijfswoning de volgende regels: a. per bouwperceel is één bedrijfswoning toegestaan; b. de inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 735 m³; c. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 meter; d. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 8,5 meter.
Ingevolge lid 3.3 kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing: a. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken; b. ter waarborging van de stedenbouwkundige kwaliteit en beeldkwaliteit van de naaste omgeving; c. ter waarborging van de milieukwaliteit; d. ter waarborging van de verkeersveiligheid; e. ter waarborging van de sociale veiligheid; f. ter waarborging van de brandveiligheid en rampenbestrijding; g. ter waarborging van het woon- en leefklimaat.
5.4. De bij het aannemersbedrijf behorende bebouwing was gelet op voornoemde bepalingen op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977" reeds als zodanig bestemd, met uitzondering van de in het onderhavige plan toegestane inhoud van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] van 735 m³ en het bij uitsterfregeling voorzien in een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 1]. Afschriften van bouwvergunningen voor de realisering van op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] aanwezige bebouwing zijn niet overgelegd. Echter, ook al zou deze bebouwing illegaal zijn opgericht, dan neemt dat niet weg dat onder omstandigheden illegale bouwwerken wel als zodanig kunnen worden bestemd. Bij de afweging die de raad in dat kader moet maken, kan dan van belang zijn of de bouwwerken onder het voorgaande plan gelegaliseerd konden worden. In dit geval kon op grond van het voorgaande plan vergunning voor de bouw van de bouwwerken verleend worden, als aan de voornoemde bouwvoorschriften van artikel 25, tweede lid, werd voldaan. Ter zitting is vastgesteld dat minder dan 20% van de percelen is bebouwd. De aanwezigheid van één bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen werd reeds onder het vorige plan in beginsel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. [appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom de reeds onder het vorige plan toegestane bebouwing niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin is onderbouwd waarom een toegestane inhoud van 735 m³ van de bedrijfswoning op het perceel [locatie 2] overeenkomstig de feitelijke situatie op bezwaren stuit. [appellant sub 2] heeft verder ter zitting gesteld geen bezwaren te hebben tegen de uitsterfregeling voor de tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie 1] die is opgenomen in artikel 3, lid 3.4.2, van de planregels. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op de percelen van [belanghebbende B] aanwezige bebouwing als zodanig bestemd kon worden. Het betoog faalt.
5.5. Zoals hiervoor onder 5.3 is weergegeven, bevat het plan, anders dan [appellant sub 2] stelt, regels die de omvang en de afmetingen van de bebouwing beperken. Die regels komen grotendeels overeen met de voorschriften die de omvang en de afmetingen van de bebouwing regelden op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 1977". Zo geldt een bebouwingspercentage van maximaal 20 en een maximale goot- en bouwhoogte van 5,5 m en 8,5 m. In het hiervoor geldende plan waren evenals in dit plan geen bouwvlakken opgenomen. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het vanuit een oogpunt van rechtszekerheid niet noodzakelijk is om bouwvlakken in het plan op te nemen. Uit de planregels kan immers worden afgeleid welke omvang en welke hoogte de bebouwing maximaal mag hebben en op grond van de planregels kunnen nadere eisen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing. Uit artikel 3, lid 3.3, van de planregels volgt dat het stellen van nadere eisen aan de bebouwing mogelijk is ter voorkoming van onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden en het woon- en leefklimaat van aangrenzende gronden en bouwwerken, waaronder dat van [appellant sub 2]. Het betoog faalt.
Het beroep van [appellant sub 1]
6. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen de in artikel 11, lid 11.5.2, van de planregels opgenomen uitsterfregeling voor de winkel in bloemen en planten van [belanghebbende A] die is gevestigd op het perceel [locatie 4]. [appellant sub 1] betoogt dat door de uitsterfregeling ten onrechte een situatie die strijdig wordt geacht met een goede ruimtelijke ordening wat betreft de duur onbeperkt kan blijven voortbestaan en dat rechtsopvolgers dit gebruik kunnen voortzetten. Dit is volgens [appellant sub 1] in strijd met een goede ruimtelijke ordening en de rechtszekerheid. [appellant sub 1] voert aan hinder te ondervinden van de exploitatie van de winkel. Zij wijst hierbij op parkeeroverlast, geluidhinder, belemmering van de doorgang door de op het trottoir uitgestalde goederen en hinder vanwege de rommelige uitstraling van goederen in de voor- en achtertuin, op de balkons, het trottoir en op de gemeentegrond aan de zijkant van de woning op het perceel [locatie 4].
6.1. De raad stelt dat sinds 1971 bedrijfsactiviteiten op dit perceel plaatsvinden door [belanghebbende A]. In dat jaar is begonnen met de handel in aardappelen, groente en fruit welke handel in de loop der jaren is vervangen door handel in bloemen en planten. De raad verwijst hierbij naar informatie uit het handelsregister en verklaringen van derden. Volgens de raad was het gebruik voor detailhandel niet als zodanig bestemd in het bestemmingsplan "Wijdschild", maar viel dit gebruik onder het overgangsrecht van dat plan. De raad acht de vestiging van detailhandel in de drive-inwoningen aan de Coupure niet gewenst en het toekennen van een positieve bestemming is daarom niet aan de orde. Omdat de raad evenmin de detailhandelsactiviteiten wederom onder het overgangsrecht wenst te brengen aangezien hij niet aannemelijk kan maken dat de bedrijfsactiviteiten binnen de planperiode worden beëindigd, is gekozen voor een uitsterfregeling.
6.2. [belanghebbende A] heeft ter zitting gesteld dat [appellant sub 1] geen belang meer heeft bij de beoordeling van haar beroep, omdat zij haar woning heeft verkocht en naar een andere gemeente zal verhuizen. De levering van de woning heeft volgens [belanghebbende A] nog niet plaatsgevonden. [belanghebbende A] stelt dat het beroep onder deze omstandigheden niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.2.1. Niet in geschil is dat [belanghebbende A] juridisch eigenaar is van het perceel [locatie 5], nu de eigendomsoverdracht van dit perceel ten tijde ven belang feitelijk nog niet heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] nog belang bij een beoordeling van het beroep. Het standpunt van [belanghebbende A] kan derhalve niet worden gevolgd.
6.3. Ingevolge artikel 11, lid 11.5.2, van de planregels mag in afwijking van het bepaalde in artikel 11, lid 11.1, in samenhang met het bepaalde in artikel 11, lid 11.5.1, onder f, ter plaatse van het perceel aan de [locatie 4] het bestaande gebruik als detailhandel in de vorm van een winkel in bloemen en planten worden voortgezet, totdat de activiteiten van de reeds op het perceel aanwezige winkel worden beëindigd.
6.4. Gelet op de informatie uit het handelsregister en de verklaringen van [3 betrokkenen] waar de raad naar heeft verwezen is aannemelijk dat de detailhandelsactiviteiten op het perceel [locatie 4] zijn aangevangen in het begin van de jaren ’70 van de vorige eeuw. Het perceel had destijds de bestemming "Eengezinshuizen in gesloten bebouwing met bijbehorende erven" op grond van het bestemmingsplan "Wijdschild" dat op 30 augustus 1968 door de raad is vastgesteld.
Ingevolge artikel 3 van de voorschriften van het bestemmingsplan "Wijdschild" zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende andere bouwwerken en tuinen.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, dat bij besluit van 29 oktober 1976 aan de voorschriften is toegevoegd, is het verboden de in het plan begrepen onbebouwde gronden en bouwwerken zodanig te gebruiken dat zij in feite aan de in het plan gegeven bestemming worden onttrokken.
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, dat ook bij besluit van 29 oktober 1976 aan de voorschriften is toegevoegd, mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van de aanvulling van de voorschriften bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, worden voortgezet.
Gelet op voornoemde bepalingen viel het gebruik als detailhandel in bloemen en planten onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Wijdschild". [appellant sub 1] heeft dit niet weersproken.
6.5. De raad heeft er in redelijkheid voor kunnen kiezen het bestaande gebruik van het perceel voor detailhandelsdoeleinden niet opnieuw onder het overgangsrecht te brengen. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het bestaande gebruik kan aanvaardbaar zijn, indien aannemelijk is dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. De raad kon er in redelijkheid van uitgaan dat deze vorm van gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd, nu [belanghebbende A] niet voornemens is om de detailhandelsactiviteiten te staken. Dit betekent niet dat het gebruik als detailhandel als zodanig had moeten worden bestemd, nu gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen kan doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. De raad stelt dat het als zodanig bestemmen van het feitelijke gebruik niet mogelijk is, omdat detailhandel dient plaats te vinden in de daartoe aangewezen winkelgebieden, waar al sprake is van leegstand. De raad heeft gelet daarop bezien of voor het gebruik van de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 4] een uitsterfregeling in het plan kon worden opgenomen.
6.5.1. De uitsterfregeling zoals deze in artikel 11, lid 11.5.2, van de planregels is opgenomen, welke inhoudt dat het bestaande gebruik als detailhandel in de vorm van een winkel in bloemen en planten mag worden voortgezet totdat de activiteiten van de reeds op het perceel aanwezige winkel worden beëindigd, leidt anders dan [appellant sub 1] stelt naar het oordeel van de Afdeling niet tot rechtsonzekerheid. Uit de bepaling volgt dat de winkel in bloemen en planten zoals deze ten tijde van de vaststelling van het plan op het perceel aanwezig is mag worden geëxploiteerd, totdat dat gebruik wordt beëindigd. Daarna is dat gebruik niet langer toegestaan. Dat aan de regeling geen maximale termijn is verbonden en dat de uitsterfregeling niet persoonsgebonden is, is inherent aan een dergelijke uitsterfregeling. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze uitsterfregeling uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar is. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik als detailhandel leidt tot een zodanige aantasting van haar woon- en leefklimaat vanwege parkeer- en geluidhinder, belemmering van de doorgang en een rommelige uitstraling, dat de raad de voortzetting van het gebruik totdat dit is beëindigd niet in redelijkheid aanvaardbaar heeft kunnen achten.
De betogen falen.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 2] gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf" en de planregel van artikel 3, lid 3.1, onder b, voor zover betrekking hebbende op de percelen [locatie 1] en [locatie 2], dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb op te dragen met inachtneming van hetgeen in 3.4 en 3.5 is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
Proceskosten
9. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Gorinchem van 27 juni 2013, kenmerk 2013-1016, voor zover dat ziet op de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf" en de planregel van artikel 3, lid 3.1, onder b, voor zover betrekking hebbende op de percelen [locatie 1] en [locatie 2];
III. draagt de raad van de gemeente Gorinchem op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van dictumonderdeel II. een nieuw besluit te nemen, voor zover het besluit is vernietigd, en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Gorinchem tot vergoeding van bij [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B]in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Gorinchem aan [appellant sub 2 A] en [appellante sub 2 B]het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
271-780.