201305601/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te 's-Hertogenbosch, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2013 in zaken nrs. 13/964 en 13/965 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft het college [appellant] gelast om de in afwijking van de omgevingsvergunning van 30 mei 2012 gerealiseerde drie staanders, drie liggers, transparante afdakje, vijf houten bakken (ten behoeve van beplanting), houten draagconstructie verbonden aan het hekwerk (waarop de vijf houten bakken staan) en L-vormige zithoek op het dakterras van de woning op het perceel [locatie] te 's-Hertogenbosch te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 30 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. E. Beele, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [belanghebbende].
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de onderhavige voorzieningen op het dakterras aangemerkt moeten worden als bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
2. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of het college, in het kader van de vraag of er concreet zicht op legalisering is, terecht heeft getoetst aan de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan opgenomen bouwvoorschriften voor bijgebouwen.
3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "’t Zand" de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een functionele eenheid vormt met en dienstbaar is aan een hoofdgebouw, zoals een garage, een huishoudelijke of bedrijfsmatige opslag- of bergplaats, een bij een winkel behorende ambachtelijke werkplaats, een praktijkruimte ten behoeve van de uitoefening van een vrij beroep of, mits aangebouwd aan het hoofdgebouw, een ruimte ten behoeve van dezelfde functie, als waarvoor de begane grondverdieping van het hoofdgebouw wordt gebruikt, zoals een verkoopruimte.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 19, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door constructie of afmetingen als hét of één van de belangrijkste valt aan te merken.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, mogen op en in de gronden met de bestemming "Wonen" uitsluitend worden gebouwd hoofdgebouwen, bijgebouwen, praktijkruimten en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met inachtneming van de volgende bepalingen: (..)
d. de goothoogte en hoogte van hoofdgebouwen mogen niet minder en niet meer bedragen dan voor het betreffende bouwperceel is aangegeven op de gevel- en kappenkaart of op de plankaart: bestemmingen; (..)
l. van bijgebouwen en praktijkruimten buiten het hoofdgebouw, mag:
1. de goothoogte niet meer bedragen dan de hoogte van de begane grondverdieping van het betreffende hoofdgebouw, en
2. de hoogte niet meer bedragen dan 1,6 keer de feitelijke hoogte.
4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2008 in zaak nr. 200702161/1), is een dakterras geen afzonderlijk bouwwerk, geen gebouw zijnde, maar dient dit te worden aangemerkt als onderdeel van de bestaande uitbouw.
5. Vast staat dat ingevolge het bestemmingsplan voor hoofdgebouwen op het perceel een maximale hoogte van 11 m en een maximale goothoogte van 9,5 m geldt. Niet in geschil is dat de goothoogte van de begane grondverdieping 4 m bedraagt zodat voor bijgebouwen op het perceel, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder l, van de planvoorschriften een maximale hoogte van 6,4 m geldt. Voorts is niet in geschil dat het dakterras zonder de onderhavige voorzieningen al een hoogte heeft van 7,3 m.
6. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het dakterras is gerealiseerd op een bijgebouw en dat om die reden voor de onderhavige voorzieningen, die op het dakterras zijn gerealiseerd, de voor bijgebouwen toepasselijke bouwvoorschriften van het bestemmingsplan gelden. Nu voor bijgebouwen op het perceel een maximale hoogte geldt van 6,4 m en het dakterras reeds 7,3 m hoog is zijn de voorzieningen in strijd met het bestemmingsplan. Het college is van mening dat de voorzieningen vanuit stedenbouwkundig opzicht niet aanvaardbaar zijn, nu deze de transparante opzet van het dakterras geweld aan doen waardoor de uitstraling naar belendende percelen door de toename van de massa groter wordt. Het college is dan ook niet bereid medewerking te verlenen aan de legalisering van de overtreding.
7. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het dakterras niet is gerealiseerd op een bijgebouw, maar op het hoofdgebouw, zodat daarvoor de bouwvoorschriften voor hoofdgebouwen gelden, waarmee de op het dakterras aangebrachte voorzieningen in overeenstemming zijn.
7.1. Het bouwwerk waarop het dakterras is gerealiseerd bestaat uit twee bouwlagen en is aangebouwd aan het oorspronkelijke hoofdgebouw. Niet in geschil is dat dit bouwwerk dient ten behoeve van dezelfde functie als waarvoor de begane grondverdieping van het hoofdgebouw wordt gebruikt, te weten de woonfunctie; meer specifiek betreft het slaapkamers ten behoeve van de benedenwoning op de begane grond en de woning op de verdieping.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit de tekst van artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften volgt dat het bouwwerk waarop het dakterras is gerealiseerd moet worden aangemerkt als bijgebouw in de zin van de planvoorschriften, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat in de planvoorschriften geen definitie van uitbouw of aanbouw is opgenomen. Dat, zoals [appellant] betoogt, het bouwwerk waarop het dakterras is voorzien een bouwkundige eenheid vormt met de woning en hieraan niet dienstbaar is, leidt, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel, nu dit betrekking heeft op de eerste zinsnede van de definitie van bijgebouw die hier niet aan de orde is. De tekst van artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften biedt voorts evenmin grond voor het oordeel dat, zoals [appellant] betoogt, de zinsnede "mits aangebouwd aan het hoofdgebouw, een ruimte ten behoeve van dezelfde functie, als waarvoor de begane grondverdieping van het hoofdgebouw wordt gebruikt, zoals een verkoopruimte" slechts ziet op een ondergeschikte vergroting van de functie van de begane grondverdieping, niet zijnde de woonfunctie. De enkele omstandigheid dat als voorbeeld een verkoopruimte is genoemd is daarvoor onvoldoende. Ook de omstandigheid dat het merendeel van de gebouwen in het plangebied zijn bestemd voor wonen, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, leidt niet tot het oordeel dat een vergroting van de woonfunctie niet als bijgebouw in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Aan de toelichting van het bestemmingsplan komt in dit kader voorts niet die betekenis toe die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. De plantoelichting heeft geen bindende betekenis, nog daargelaten dat in de door [appellant] aangehaalde passage uit deze toelichting slechts wordt beschreven dat bij het ouder worden van de woning de wens tot veranderingen in en aan de woning, zoals het uitbreiden van de woonruimte, zal toenemen, waaruit niet volgt dat een uitbreiding van de woonfunctie niet als bijgebouw in de zin van de planvoorschriften kan worden aangemerkt.
Nu het bouwwerk waarop het dakterras is gerealiseerd dient te worden aangemerkt als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 9, van de planvoorschriften, is de maximale hoogte voor bijgebouwen van toepassing op dit dakterras, waarmee het in strijd is.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
580.