201303881/1/A1.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te Valkenburg aan de Geul (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 maart 2013 in zaak nr. 12/782 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een tijdelijk winkelcentrum en het gebruiken van de zogenoemde rolschaatsbaan ten behoeve van parkeren, voor de duur van maximaal drie jaar, op het perceel Berkelplein te Valkenburg aan de Geul (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 18 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op het parkeren op de rolschaatsbaan. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Dohmen, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door drs. H.C.M. Coumans, gehoord.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb heropend en het college bij brief van 31 januari 2014 nadere schriftelijke inlichtingen gevraagd.
Bij brief van 21 februari 2014 heeft het college daarop gereageerd.
[appellant] heeft bij brief van 12 maart 2014 een reactie gegeven op de brief van het college van 21 februari 2014. [belanghebbende] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen reactie op de brief van het college van 21 februari 2014 gegeven.
Met toestemming van partijen is geen nadere zitting gehouden. Het onderzoek is bij brief van de Afdeling van 25 april 2014 gesloten.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in het realiseren van een tijdelijk winkelcentrum voor de duur van maximaal drie jaar. Het betreft volgens de bij het besluit van 6 maart 2012 behorende ruimtelijke onderbouwing de tijdelijke verplaatsing van vijf winkels uit het bestaande winkelgebied in het centrum van Valkenburg naar het perceel, om reden dat het bestaande winkelgebied wordt gesloopt en opnieuw opgebouwd.
2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Centrum Valkenburg".
Ingevolge dit bestemmingsplan rust op de gronden waarop het tijdelijke winkelcentrum wordt opgericht, de bestemming "Verkeer". Het bouwplan is daarmee in strijd, evenals met de ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften voor het perceel geldende bouwvoorschriften.
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 2.23, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, en artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, een omgevingsvergunning verleend, teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat voor het tijdelijke winkelcentrum een geschiktere locatie bestaat. De locatie Polfermolen/Odapark te Valkenburg is volgens hem geschikter wat betreft verkeersstroom, bereikbaarheid en ligging. Dat, zoals het college stelt, het Berkelplein centraler en dichter bij het bestaande winkelgebied van Valkenburg is gelegen, is volgens hem niet juist. Het college heeft voorts zijn stelling dat andere ondernemingen in het centrum van Valkenburg schade zouden leiden als het tijdelijke winkelcentrum op de locatie Polfermolen/Odaplein zou worden gevestigd, op geen enkele wijze onderbouwd, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 27 november 2013 in zaak nr. 201303253/1/A1) dient het college te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem voorgestane locatie Polfermolen/Odapark als een dergelijk alternatief kan worden aangemerkt.
Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat het college die locatie vanwege zijn meer excentrische ligging een minder geschikt alternatief mocht achten dan de locatie Berkelplein en realisering van het tijdelijke winkelcentrum aldaar tot omzetschade bij andere ondernemers in het centrum van Valkenburg zou kunnen leiden, nu het Berkelplein centraler en dichter bij het bestaande winkelgebied is gelegen dan de locatie Polfermolen/Odapark. Ook heeft zij terecht geoordeeld dat het college van belang heeft mogen achten dat het Berkelplein verkeerstechnisch goed is ontsloten.
Het voorgaande geldt ook met betrekking tot de stelling van [appellant] dat voor de laad- en losstrook van het winkelcentrum een geschiktere locatie bestaat. Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat van het door hem genoemde alternatief voor de locatie van de laad- en losstrook op voorhand duidelijk is dat met verwezenlijking daarvan, een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij voert daartoe aan dat in het akoestisch onderzoek van LBP Sight van 19 mei 2011 met betrekking tot de vestiging van de winkel van Albert Heijn, ten onrechte geen rekening is gehouden met overige geluidsbronnen in de omgeving, zoals de aanwezigheid van busparkeerplaatsen, bevoorradingsverkeer van de andere tijdelijke winkels, en aan- en afrijdende personenauto’s die ter plaatse willen parkeren. Verder voert [appellant] aan dat in genoemd rapport van LBP Sight is gerekend met een onjuiste afstand tussen het zwaarst belaste punt van het wooncomplex waarin zijn woning is gelegen en de laad- en losstrook ten behoeve van de tijdelijke winkels.
4.1. Het college heeft aan het besluit van 6 maart 2012 de ruimtelijke onderbouwing "Tijdelijke vestiging winkels Berkelplein te Valkenburg" van 27 oktober 2011 van BRO te Tegelen ten grondslag gelegd.
Ten aanzien van de toename van het wegverkeerslawaai als gevolg van het project, wordt in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat ervan uit kan worden gegaan dat die toename minder zal bedragen dan 2 dB(A), nu een verdubbeling van het aantal verkeersbewegingen op een weg een toename van 3 dB(A) aan een gevel teweegbrengt, en in dit geval van een verdubbeling geenszins sprake is. Aansluitend bij artikel 1 van de Wet geluidhinder, waarin uit de definitie van "reconstructie van een weg" naar voren komt dat een toename van minder dan 2 dB(A) ingevolge die wet toelaatbaar is, wordt daarop in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat de toename zoals hier aan de orde eveneens toelaatbaar is.
Aan het besluit zijn verder, voor zover relevant, het rapport "AH 8638 (11856-C) Albert Heijn, Tijdelijke situatie Berkelplein, Valkenburg" van bureau LBP Sight te Nieuwegein van 19 mei 2011, alsmede het rapport van Bureau Geluid te Houthem van 28 februari 2012 ten grondslag gelegd.
Het rapport van LBP Sight ziet uitsluitend op de toename van geluidsbelasting op de dichtstbijzijnde woningen door de tijdelijke vestiging van de Albert Heijn op het Berkelplein. Het rapport van Bureau Geluid ziet op de totale geluidsbelasting als gevolg van het project, dus alle gevestigde winkels. Volgens laatstgenoemd rapport is alleen ten aanzien van de vestiging van Albert Heijn een afzonderlijk akoestisch onderzoek uitgevoerd, omdat van die winkel de grootste geluidsbelasting moet worden verwacht. Van de andere winkels, te weten Blokker, Kruidvat, Zeeman en Shoetime, kan volgens Bureau Geluid geconcludeerd worden dat deze vanwege het ontbreken van buiten opgestelde koelinstallaties en vanwege veel minder laad- en losbewegingen dan Albert Heijn, voldoen aan de geluidsnorm uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
Daarnaast heeft het college zich in de zienswijzennota over deze andere winkels op het standpunt gesteld dat deze wat betreft afstand van de dichtstbij gelegen geluidgevoelige objecten (waaronder het wooncomplex van [appellant]) voldoen aan de gegeven afstand in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", te weten 10 m wat betreft het aspect geluid, en dat een akoestisch onderzoek ook daarom voor die winkels niet nodig is.
Het rapport van LBP Sight concludeert ten aanzien van de vestiging van Albert Heijn dat het totale langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de etmaalwaarde ter plaatse van de woningen 50 dB(A) of minder bedraagt en daarmee voldoet aan de normen van het Activiteitenbesluit. De piekgeluidsniveaus ten gevolge van het laden en lossen bedragen 55 tot 79 dB(A). Omdat laden en lossen alleen overdag plaatsvindt, hoeven deze waarden volgens het rapport niet te worden getoetst. Zij geven echter wel aan dat laden en lossen in de avond- en nachtperioden niet mogelijk is. Ook wat betreft het geluid van de condensor wordt volgens het rapport van LBP Sight voldaan aan de normen van het Activiteitenbesluit.
Het rapport van Bureau Geluid concludeert aldus, mede op basis van het rapport van LBP Sight, dat zowel de geluidsbelasting van de winkels afzonderlijk, als die van de winkels cumulatief, aan de geluidsnorm van het Activiteitenbesluit voldoet. Daarom vormen deze winkels wat betreft geluid volgens dit rapport geen aantasting van het woon- en leefklimaat.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de genoemde onderzoeken en de daaruit volgende conclusies niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Hetgeen [appellant] daartegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan hij stelt, zijn het bevoorradingsverkeer van de andere winkels en de aan- en afrijdende personenauto’s wel in de onderzoeken betrokken en geldt ten aanzien van de aanwezige busparkeerplaatsen dat deze niet zijn gerelateerd aan het project, zodat geluid als gevolg daarvan niet in het onderzoek van LBP Sight behoefde te worden betrokken. Dat in dat rapport zou zijn gerekend met een onjuiste afstand tussen het zwaarst belaste punt van het wooncomplex waarin de woning van [appellant] is gelegen en de laad- en losstrook, is niet gebleken. [appellant]’s betoog komt erop neer dat de waarneempunten in het rapport van LBP Sight niet juist zijn gekozen, en dat indien deze wel juist zouden zijn gekozen, de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit zouden worden overschreden. [appellant] heeft deze betwisting van het rapport van LBP Sight echter niet ondersteund met een reactie van een ter zake deskundig aan te merken persoon. Ook het gestelde ten aanzien van de waarneempunten vormt daarom geen reden om het rapport op dit punt niet juist te achten.
De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat het project wat betreft het aspect geluid is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning niet in redelijkheid mocht worden verleend, omdat bij het bouwplan niet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein is voorzien. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het zogenoemde combi-parkeren dat het college in aanmerking heeft genomen geen oplossing, omdat dit het parkeerprobleem van de aanvrager naar de omwonenden verschuift, aldus [appellant]. Hij stelt verder dat het benodigde aantal parkeerplaatsen door het college niet juist is berekend en dat daardoor na realisering van het bouwplan een tekort van 51 plaatsen bestaat. De rechtbank heeft verder volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat het college met betrekking tot het tekort gebruik heeft mogen maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid van de "Beleidsnota Parkeernormen Valkenburg aan de Geul" van 17 december 2007 (hierna: de Parkeernota).
5.1. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Parkeernota aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ten behoeve van het bouwplan op grond van de Parkeernota moet worden voorzien in een aantal van 270 parkeerplaatsen. Daarin is volgens het college voorzien door een capaciteit van 169 op het Berkelplein zelf, na realisering van het bouwplan, waarvan een aantal van 47 door optimalisering van de aanwezige fysieke ruimte alsmede door toepassing van het zogenoemde combi-parkeren wordt gerealiseerd. De parkeerplaatsen die in aanmerking worden genomen bij het combi-parkeren zijn volgens de ruimtelijke onderbouwing tijdens winkelopeningstijden bedoeld voor het winkelend publiek, en buiten die tijden voor anderen. Voor het resterende benodigde aantal van 101 is volgens het college in een aantal van 70 parkeerplaatsen voorzien op het terrein van de zogenoemde rolschaatsbaan en in 34 plaatsen op de locatie Valkenheim. Beide locaties zijn volgens de ruimtelijke onderbouwing op een aanvaardbare afstand van respectievelijk 150 m en 300 m van het bouwplan gelegen. Voor het parkeren op de locatie rolschaatsbaan is blijkens het door het college bij de brief van 21 februari 2014 gevoegde besluit van 7 mei 2013 een omgevingsvergunning verleend, die inmiddels in rechte vaststaat. Het college heeft in zijn brief van 21 februari 2014 verder toegelicht dat ook de parkeercapaciteit op het Walramplein, dat is gelegen op een afstand van 175 m van het Berkelplein, een functie kan vervullen bij het opvangen van de parkeerbehoefte bij het tijdelijke winkelcentrum. Verder zijn volgens het college de mogelijkheden voor vergunninghouders en hotelgasten om op het Berkelplein te parkeren vervallen, zodat ook deze plaatsen voor een ieder beschikbaar zijn gekomen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het parkeertekort in de directe omgeving van het Berkelplein kan worden opgevangen. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de parkeerplaatsen bedoeld voor het combi-parkeren niet mochten worden meegerekend, nu ook die tijdens winkelopeningstijden beschikbaar zijn voor het winkelend publiek. Dat bij de parkeerbehoefte, zoals [appellant] stelt, 51 plaatsen te weinig zijn berekend, slaagt evenmin. [appellant] heeft daartoe gesteld dat parkeerplaatsen die voor de realisering van het bouwplan voor vergunninghouders in gebruik waren, ten onrechte niet zijn meegeteld bij de reeds bestaande parkeerbehoefte.
Zoals echter uit het bij de brief van het college van 21 februari 2014 gevoegde collegebesluit van 27 augustus 2013 blijkt, is het parkeren voor vergunninghouders op het Berkelplein opgeheven. Volgens de bij dit besluit behorende collegenota betroffen deze vergunninghouders geen bewoners, maar ging het om ambulante vergunningen (medewerkers ambulante thuiszorg), alsmede hotelvergunningen en vergunningen ten behoeve van werk in de omgeving. Volgens de collegenota is voor deze doelgroepen, na opheffing van het vergunningparkeren op het Berkelplein, in voldoende alternatieve locaties voorzien. Het college heeft deze plaatsen daarom, anders dan [appellant] stelt, bij de berekening van de bestaande parkeerbehoefte niet hoeven meetellen. Deze plaatsen waren immers al niet voor een ieder beschikbaar. Bij de parkeergelegenheid waarin wordt voorzien ten behoeve van het bouwplan mochten deze wel worden meegeteld, omdat deze parkeerplaatsen voor een ieder beschikbaar zijn gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
641.