201310395/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De vereniging Zwemvereniging Watervrienden Hoofddorp,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2013 in zaak nr. 13/2364 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer
en
de vereniging.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college het verzoek van de vereniging om herziening van de besluiten, waarbij het college aan haar een subsidie Verenigings-Ondersteuning-Sport over de jaren 2002 tot en met 2012 subsidie heeft toegekend, afgewezen.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2013 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] en haar [penningmeester], en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Link, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 29 juni 2012 heeft de vereniging bij het college een verzoek ingediend om herziening van toegekende subsidies over de jaren 2002 tot en met 2012. Zij heeft om herziening verzocht, omdat zij er recent bekend mee is geworden dat het college het C-diploma, in afwijking van de landelijke normen, als vaardigheidszwemmen beschouwt en zij voor leerlingen die voor dat diploma oefenden subsidie had kunnen verkrijgen.
Bij besluit van 25 juli 2012 heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Daaraan heeft het ten grondslag gelegd dat het aanvragen van subsidie een verantwoordelijkheid is van de aanvrager en dat geen reden bestaat om alsnog subsidie aan de vereniging toe te kennen. Bij besluit van 3 april 2013 heeft het college het bezwaar daartegen, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
2. De vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat slechts het A- en B-diploma tot het elementair zwemmen behoren. Voorts voert zij aan dat het college een verouderd aanvraagformulier heeft overgelegd en dat na 1991 gebruik werd gemaakt van een ander aanvraagformulier, waarop de toevoeging ‘(A+B)’ niet meer stond vermeld. Tot slot had de brief van de burgemeester van 27 augustus 1991 in de besluitvorming moeten worden betrokken, nu daarin het begrip ‘elementair zwemmen’ wordt gehanteerd en dit een dynamisch begrip is.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten, genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. Vaststaat dat de vereniging over de jaren hier aan de orde subsidie heeft ontvangen voor de aantallen leerlingen waarvoor zij subsidie heeft gevraagd. Dat haar eerst in 2012 duidelijk is geworden dat het college het C-diploma niet tot het elementair zwemmen rekent, zodat zij voor de groep zwemmers die voor dat diploma opgingen, subsidie voor vaardigheidszwemmen had kunnen vragen, is op zichzelf geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Het was aan de vereniging om zich op de hoogte te stellen van de mogelijkheden voor en de reikwijdte van de subsidie voor vaardigheidszwemmen. In dat verband wordt opgemerkt dat twee zwemverenigingen in de gemeente wel om subsidie voor deze groep hebben verzocht en die ook hebben ontvangen. De vereniging heeft, anders dan zij heeft gesteld, noch uit het aanvraagformulier noch uit de brief van de burgemeester van 27 augustus 1991 kunnen afleiden dat cursisten voor het C-diploma niet subsidiabel waren, nu daaruit niet valt af te leiden welke diploma’s onder elementair en welke onder vaardigheidszwemmen vallen. Het ontbreken van wetenschap dient derhalve, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor risico van de vereniging te blijven. Nu de vereniging geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in 2.2, faalt het betoog.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014
362-705.